home
Mariakerk in Utrecht, publicaties
terug

 

Mariaplaats 27

pagina 54-59, uit:
Archeologische en Bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht 1989
Sichting Publicaties Oud-Utrecht
Utrecht, 1989

Inleiding
Opbouw van de grond
De Romaanse Mariakerk
De begravingen
De skeletten
Het dierlijk botmateriaal

16. Mariaplaats 27
Inleiding
Direct na de brand, die het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats grotendeels vernietigde, werd rekening gehouden met de mogelijkheid dat het gebouw als verloren moest worden beschouwd. In dat geval zou zeker niet alleen de mogelijkheid van een opgraving ter sprake komen, maar waarschijnlijk nog meer de noodzaak daartoe. Afhankelijk van meer of minder uitvoerige bouw- of herstelactiviteiten ter plaatse zou het locale bodemarchief immers wel eens bedreigd kunnen worden.
Onder het gebouw zouden naar alle waarschijnlijkheid resten van de vroegere Mariakerk aanwezig zijn. De Mariakerk was een van de drie kapittelkerken die, tezamen met de Paulusabdij, ooit het befaamde Utrechtse kerken kruis vormden.

vergroot...

Afb. 82 Mariaplaats 27. Situatie van de romaanse resten van het koor van de Mariakerk en de begravingen binnen de grote zaal van het gebouw van K&W (het noorden is boven). Tek. C.A.M. van Rooijen. De tufstenen funderingen van het koor en van de koorsluiting zijn gearceerd. Met een kruisarcering is het gebied aangegeven waar het bodemarchief ongeroerd is gebleven.

(54)

vergroot...

Afb. 83 Mariaplaats 27. De opgraving gezien naar het westen. Vooraan is duidelijk een deel van het halfronde koor te zien. Op de achtergrond: de overgang van koor naar transept.

De bouw van deze grootse kerk begon omstreeks 1084, maar zou door onderbrekingen als gevolg van allerlei omstandigheden, waaronder calamiteiten, geruime tijd in beslag nemen. Ook toen de Mariakerk in 1138 gewijd - eigenlijk herwijd - werd, zou het nog tot omstreeks 1160 duren voordat de kerk in grote lijnen was voltooid.
Na enkele eeuwen gefunctioneerd te hebben, was het met de geleidelijke ontluistering eigenlijk al niet anders gesteld. Die zette in detail eigenlijk al omstreeks 1500 in en - afgezien van het behoud van fundamenten en enkele gedeelten van opstaand muurwerk - had de volledige sloop tenslotte in 1844 plaats. De directe aanleiding tot dit grondige ingrijpen vormde toen de bouw van Kunsten en Wetenschappen.

Het casco van Kunsten en Wetenschappen bleek de brand echter dusdanig goed te hebben doorstaan, dat herstel van het gebouw mogelijk en verantwoord was. Daarmee leek een opgraving in eerste instantie van de baan. Toen evenwel bleek dat er vrij aanzienlijke wijzigingen in het bouwplan noodzakelijk waren, was de noodzaak van een archeologisch onderzoek - zij het bescheiden van omvang en kort van duur - alsnog geboden.
De plaats waar zich de gelegenheid tot opgraven voordeed, kon van bijzonder belang geacht worden. Dat was namelijk midden in het gebied, waar zich eens het romaanse koor had bevonden Over de grootte en vorm daarvan was tot op heden eigenlijk heel weinig met zekerheid bekend. Reeds lang voordat Saenredam zijn beroemde afbeeldingen en schilderijen van de Mariakerk maakte, was dat koor immers reeds gesloopt.
Het was wel bekend dat van het - jongere, maar nu gotische - koor nog resten aanwezig moesten zijn. Dat bleek tijdens het onderzoek ook inderdaad het geval te zijn. De onderste delen van de wanden van de vroegere concertzaal van Kunsten en Wetenschappen bleken bij nader onderzoek niets anders dan de zijmuren van het desbetreffende koor te zijn.

De vraagstelling waarmee de opgraving werd begonnen was kort en bondig: hoe heeft de plattegrond van het oorspronkelijke romaanse koor er uitgezien en - in een meer algemeen kader - heeft de Mariakerk ooit een crypte gehad? Het is immers van de twee andere kapittelkerken bekend dat dit daar het geval is. De Pieterskerk heeft haar crypte nog in de oorspronkelijke staat en bij de restauratie van de Janskerk kwamen eveneens nog overtuigende resten van een dergelijke bouw tevoorschijn. Het heeft er op zijn minst de schijn van dat crypten dus eens een vast onderdeel van de 11e- eeuwse kapittelkerken vormden.

Opbouw van de grond
Het bodemarchief bleek gedurende de opgravingwerkzaamheden een grote verrassing in petto te hebben. Direct onder de keldervloer

(55)

vergroot...

Afb. 84 Mariaplaats 27. Twee begravingen in situ, gezien naar het westen. Zij lagen juist ten oosten van het romaanse koor. Bij het rechter skelet is de kromming van de wervelkolom goed zichtbaar.

van de grote zaal kwamen - hoe kan het ook haast anders in Utrecht - riviersedimenten te- voorschijn. De afzettingen bestonden hoofdzakelijk uit zand, maar ook uit enkele klei- of leemachtige lagen. Zij reikten tot een hoogte van 1.60 m +NAP. Eén van de eerste gevolgtrekkingen was dan ook dat de Mariakerk op een oeverwal was gebouwd en dat is niet de eerste keer dat iets dergelijks bij een kerk in Utrecht werd geconstateerd. Het was evenwel een groter verrassing dat op een dieper niveau (ongeveer 1.20 m +NAP) een duidelijk herkenbaar vegetatieniveau in het zicht kwam. Deze laag, die nogal wat scherven en dierebotten bevatte, moet gezien worden als het niveau van een oud maaiveld.
De scherven stammen zowel uit de romeinse periode als uit de vroege middeleeuwen en dat levert voor dit oude oppervlak een globale datering van de 4e tot 7e eeuw op. Onder dit oppervlak bestond de bodem weer uit rivierafzettingen. Er kon ook vastgesteld worden dat een kuil met wat scherven en botmateriaal, alsook schamele resten van een zevental paalgaten, uit deze vroeg-middeleeuwse periode stamden. Er zijn geen andere sporen van menselijke activiteit tussen deze periode en die van de bouw van de Mariakerk - gedurende enkele eeuwen dus - waargenomen.
De conclusie kan dan ook eigenlijk niet anders zijn, dan dat in die eeuwen na de 4e-7e eeuw op deze plaats regelmatige overstromingen van een nabijgelegen rivier deze afzettingen hebben achtergelaten. Nader onderzoek zal moeten uit- wijzen of er verband kan bestaan met soortgelijke verschijnselen uit dezelfde periode, die in de bouwput van Vroom en Dreesman (opgraving 1971, zie LIT) en tijdens de opgraving aan het Visschersplein (1981, zie LIT) werden waargenomen. Ook daar leek op een overtuigende wijze sprake van rivieractiviteit in de vroege middeleeuwen.

De Romaanse Mariakerk
In en op de bovenvermelde grondlagen troffen wede restanten aan van de tufstenen, romaanse Mariakerk. De koorsluiting, de overgang van transept naar koor en een koppelfundering kwamen in het zicht. De fundering van de koorsluiting, die bewaard is gebleven, is 3 meter breed. Hoe diep deze fundering in de ondergrond zit is niet vastgesteld: het 'bodemarchief' is bij de opgraving niet méér verstoord dan strikt noodzakelijk was. Daarom was het ook niet mogelijk de zijmuren van het koor bloot te leggen. Het was overigens zeker dat deze delen niet door de bouwactiviteiten werden bedreigd. De diepte èn de breedte van het koor bedroegen iets meer dan 10 meter. Vastgesteld kon worden dat een deel van de noordelijke en zuidelijke koor- muur uit de gotische periode rusten op restanten van het romaanse koor. Dat daarop in de vorige eeuw weer werd voortgebouwd kwam reeds ter sprake.
Tot onze verrassing werden binnen het romaanse koor geen begravingen of sporen daarvan aangetroffen en dat kan eigenlijk wel als een ongewoon verschijnsel voor zo'n oude kerk gekwalificeerd worden. Mogelijk ligt daaraan de verklaring ten grondslag dat het koor - ingericht met altaar, tabernakel, koorstoelen en dergelijke - gewoon te weinig ruimte voor begravingen

(56)

overliet. Restanten van een crypte zijn op deze plaats in de Mariakerk niet aangetroffen. Aangezien er ook niets op een eventueel vroegere sloop wees, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de Mariakerk er nimmer een heeft gehad. Er kan worden aangevoerd dat de Mariakerk van een later datum is dan de Pieterskerk en de Janskerk.
Een voorzichtige hypothese zou derhalve kunnen zijn dat in de tijdsspanne tussen het bouwen van deze twee kerken en de Mariakerk het uit de mode is geraakt om een crypte in het bouwplan van een dergelijke (toen nieuwe) kerk op te nemen.

De begravingen
Aan de buitenzijde van de romaanse koorsluiting, maar binnen het gotische koor werden drie begravingen in situ aangetroffen. Een vierde skelet was ernstig beschadigd en nog slechts gedeeltelijk aanwezig; het betrof overtuigend een herbegraving.
De drie complete skeletten, twee volwassenen en een zeer jong kind, lagen alle met het hoofd naar het westen, vlak tegen de kerk aan. De beide volwassenen lagen links en rechts van de as van de kerk met het kinderskelet ertussen in. Dit laatste skelet lag in een niet als zodanig te herkennen grafkuil en op een hoger niveau dan de beide andere skeletten. Tussen de benen van het kind werd een zilveren penning uit 1185 van 'Baldwinus van Holland' aangetroffen. Deze Baldwinus is beter bekend als Boudewijn II van Holland, die bisschop van Utrecht was van 1178 tot aan zijn dood in 1196.
De beide volwassenen lagen wèl in een duidelijk herkenbare kuil. Deze kuilen hadden het meeste weg van de vorm van een sarcofaag en volgden de contouren van het lichaam. De kuilen waren bij de voeten smal, breder wordend naar de schouders toe en boven de schouders terugspringend tot een halfronde uitholling voor het hoofd.
De bodem van de kuil was van voeten tot schouders vlak, maar de uitholling voor het hoofd lag iets hoger en vormde als het ware een hoofdkussen. Van een grafkist werden in beide gevallen geen sporen aangetroffen. Het is voor het eerst in Utrecht dat deze bijzondere vorm van grafkuilen is waargenomen.
Het was opvallend dat van één van de skeletten de ribben nog vrij gaaf waren. De borstholte was nog enigszins intact, ondanks het feit dat de botten zeer bros waren. De oorzaak van deze toch niet extreme ontkalking kan ongetwijfeld gevonden worden in het zandige karakter en de zuurgraad van de omgevende grond.
Op basis van in de grafkuilen gevonden aardewerk uit de 11 e en 12e eeuw en het muntje uit 1185, zullen de begravingen waarschijnlijk in de late 12e of begin van de 13e eeuw hebben plaatsgevonden. Er zijn geen sporen van kledingresten of anderszins aangetroffen. Over de (onderlinge) chronologie der begravingen kan overigens niets gezegd worden.

De skeletten
Reeds bij het tijdrovende vrijprepareren was het duidelijk dat het skeletmateriaal weliswaar goed intact, maar uiterst broos was. In de loop der eeuwen had - zoals reeds is vermeld - de ontkalking zijn tol geeist. Gedurende het voor onderzoek gereed maken van het botmateriaal, bleek bij het wassen der diverse beenderen ten overvloede hoe kwetsbaar het was geworden. Het viel deels uit elkaar, deels ook loste het eenvoudigweg op. Desalniettemin was na het nodige puzzel- en restauratiewerk in enkele gevallen een acceptabele reconstructie van grote gedeelten van enkele skeletten mogelijk.
Zoals bij dergelijk materiaal te doen gebruikelijk, waren de gebits-elementen door hun aanzienlijk hoger gehalte aan kalk, veel beter intact gebleven. En het zijn juist de tanden en kiezen, die een grote informatieve waarde hebben.
Bij de presentatie van de onderzoekresultaten wordt van een gedetailleerde descriptive benadering van de skeletten der 4 individuen afgezien. Er zal met enkele van de meest essentiële gegevens worden volstaan.
De skeletten zijn van drie volwassenen en een (klein) kind. Aan de van het kind slechts ten dele behouden tanden en kiezen - er werd geen kaakbot meer aangetroffen - kon aan de hand van hun niet voltooide ontwikkeling de leeftijd bij overlijden worden ontleend. Die bedroeg twaalf (plus of min drie) maanden. De gaaf behouden onderarm-beentjes - spaakbeen en ellepijp - zijn ruim 7 cm lang.
Opmerkelijk is dat de baby zo dicht bij een kapittelkerk begraven ligt. Dit was niet gebruikelijk voor die kerken en kloosters, waar gewoonlijk alleen geestelijken leefden en begraven werden.
Er zijn twee verklaringen mogelijk. De eerste is dat er al in de 12e/13e eeuw leken bij deze kapittelkerk werden begraven. De tweede mogelijkheid is dat de baby hier illegaal is begraven. Dit zou dan tevens verklaren waarom de baby in een niet als zodanig te herkennen graf tussen de twee volwassenen in lag. Mogelijk was het kind nog niet gedoopt en werd het daarom niet op een reguliere begraafplaats geaccepteerd? Een illegale begrafenis in gewijde grond is dan een mogelijke verklaring. Het moge duidelijk zijn dat deze laatste verklaring volstrekt speculatief van aard is.
Van de drie volwassen individuen kan met grote waarschijnlijkheid worden aangenomen dat het

(57)

vergroot...  5

Afb. 85 Mariaplaats 27. Het skelet met de mismaakte rechterarm in situ.
Afb. 86 Mariaplaats 27. Grafkuil van een van de begravingen. Dia van H.L. de Groot. Duidelijk is te zien dat de grafkuil een bijzondere vorm heeft. Bij het vrij prepareren van het skelet zou blijken dat voor het hoofd niet alleen een uitsparing was gemaakt, maar dat ook een soort 'neksteun' of 'hoofdkussen' aanwezig was. Grafkuilen van deze vorm waren in Utrecht tot nu toe onbekend.

mannen waren. Dat kan vooral aan de bekkens ontleend worden; bij twee van de drie was daarvan een redelijke reconstructie mogelijk. Daarnaast ondersteunen vooral ook enkele kenmerken aan de schedels deze geslachtsdiagnose.
Aan de hand van de slijtage van de gebitten en in wat mindere mate van de atrofie van het kaakbot, kon de leeftijd bij overlijden van de individuen redelijk betrouwbaar geschat worden. Deze bedraagt voor één individu 20 tot 25 jaar, bij de anderen respectievelijk 40 tot 45 en 45 tot 50 jaar.
Bij het oudste individu werd enig tandbederf aangetroffen, enkele oppervlakkige gaatjes in de achterste kiezen van de bovenkaak. Bij de twee anderen werd geen spoor van aantasting opgemerkt, noch van enig tandverlies gedurende het leven.
Hoewel een aantal van drie individuen statistisch weinig betekenis heeft, is het (vrijwel) ontbreken van tandbederf naar onze huidige inzichten opmerkelijk. Het zou enerzijds toch wel de bevestiging kunnen vormen voor het feit dat suiker zijn intrede nog niet in de westerse wereld had gemaakt, anderzijds er op wijzen dat het toenmalige dieet - van deze mensen - meer op eiwitten dan op koolhydraten georiënteerd was.
Deze summiere uiteenzetting met betrekking tot de vier aangetroffen individuen zou hiertoe beperkt kunnen worden, ware het niet dat er nog enige bijzonderheden de vermelding waard zijn. Bij de 40- tot 45-jarige man werd in situ een vrij aanzienlijke scoliose van de wervelkolom waargenomen. De zijwaartse uitbochting van de ruggegraat komt op de desbetreffende veldfoto duidelijk tot uiting. Het was onfortuinlijk, dat de kwaliteit van juist deze wervels zo slecht bleek te zijn dat ze bij het wassen grotendeels oplosten en een reconstructie van het individu aldus onmogelijk maakte.
Het skelet van de 45- tot 50-jarige man - veel beter geconserveerd - bleek opmerkelijke afwijkingen te vertonen, met name in de bovenste helft van het lichaam. Bij een vergelijking tussen links en rechts, blijken het rechter sleutelbeen en schouderblad iets kleiner te zijn dan links.               

(58)
Het rechter opperarmbeen is weliswaar maar iets korter dan het linker, maar opvallend lichter gebouwd en veel slanker. Vanaf de elleboog worden de verschillen aanzienlijk ernstiger. Van de onderarmbeenderen is de ellepijp maar nauwelijks half zo lang als de normale tegenhanger links, maar bovendien in een sterke boog gekromd. Het bijbehorende spaakbeen is maar licht gekromd, maar tot een kwart van de 'oorspronkelijke' lengte gereduceerd. De - niet voltallig bewaard gebleven - handwortelbeentjes en vingerkootjes, verschaffen in ieder geval nog de suggestie dat de desbetreffende hand op zijn minst zeer gebrekkig moet zijn geweest. Tot overmaat van ramp konden aan de halswervels ernstige afwijkingen geconstateerd worden. De atlas ziet er normaal uit, maar de draaier is met de derde wervel tot een massief blok samengegroeid. Datzelfde is het geval met de vijfde en zesde halswervel. Hoewel er nog een zekere draaibeweging met het hoofd mogelijk was, zal een knikkende beweging zeer beperkt zijn geweest.
Met de constatering dat de rest van de wervelkolom, het bekken en de beenderen van de onderste extremiteiten geen afwijkingen vertonen - de restanten ribben laten geen onderzoek toe - is het mogelijk zich een beeld te vormen van het desbetreffende individu, bij zijn leven. Hij was niet erg groot, had vermoedelijk het hoofd met een wat starre nek laag op de schouders zitten en vertoonde rechts een krom kort en onbeholpen armpje, een soort vlerkje. Wat de handicap voor deze Quasimodo van de Utrechtse 'Notre Dame' gedurende het leven voor hem betekend heeft, is niet na te gaan.

Het dierlijk botmateriaal
Zowel uit de vroeg-middeleeuwse periode als uit de 11 e-12e eeuw is botmateriaal verzameld. De botten uit de vroege middeleeuwen komen voornamelijk uit het eerder genoemde vegetatieniveau, maar ook uit een daarmee gerelateerde (afval)kuil.

 

6

Afb. 87 Mariaplaats 27. Munt van bisschop Boudewijn ", vermoedelijk uit 1185. Links: de beeldenaar, rechts: de keerzijde. Het is het gaafst bekende exemplaar van dit muntje. Het origineel heeft een diameter van 13 mm.

Over het gehele waargenomen deel van het oude oppervlak uit de 4e tot de 7e eeuw zijn - onregelmatig verspreid - dierebotten gevonden. De in kwantitatieve zin bescheiden restanten verkeerden vrijwel alle in een dusdanig fragmentaire staat, dat het vrijwel onmogelijk was aan dit vermoedelijk aan menselijke consumptie toe te schrijven materiaal gedegen informatie te ontlenen. Mogelijk weerspiegelt het wel iets over het dieet van de toenmalige mensen, maar er is zeker niets over bijvoorbeeld de leeftijd der dieren bij de slacht te zeggen en evenmin iets over getalsverhoudingen binnen de aangetroffen diersoorten.
Er kon worden vastgesteld dat de beenderen afkomstig waren van schaap/geit (waartussen het onderscheid in gebeente moeilijk is), rund (waaronder in ieder geval een kalf), varken en paard. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de dierebotten van de kuil en het vegetatieniveau.
Wat de latere middeleeuwen betreft, werden botfragmenten in een met mest gevulde greppel aangetroffen, maar ook in verspitte grond, even ten oosten van het romaanse koor en uit de noordelijke grafkuil. Het enige opmerkelijke is dat uit de mestgreppel - die wellicht uit de 12e/13e eeuw stamt - botjes van gans en kip zijn geborgen. Daarin werd overigens ook nog enig botmateriaal van rund, schaap/geit, varken en hond aangetroffen, dieren die ook in de verspitte grond en de noordelijke grafkuil vertegenwoordigd waren.

H.L. de Groot, Tj. Pot, C.A.M. van Rooijen, J.H. Witte

LIT:
H.H. van Regteren Altena en H. Sarfatij, 'De verdwenen Rijnloop; Waarnemingen in de bouwput van V&D Achter Clarenburg'. MBOU 1973, 68-70 en 77-80,
M. Montforts en H.L. de Groot, 'Vissersplein e.o.'. Kroniek 1981, MBOU 1982, 75-78.

(59)

terug naar boven