|
H.M. Haverkate en C.J. van der Peet
Woord vooraf
Inleiding
De bouwgeschiedenis
-Een keizerlijk begin (ca. 1085 - ca. 1130)
-Hoerenkast en paardestal (ca. 1134 - ca. 1138)
-Herfsttij (ca. 1300 - ca. 1500)
-De geleidelijke afbraak (ca. 1500 - 1844)
De beschrijving van het kerkcomplex
-Afbeeldingen
Pieter Saenredam
Saenredam te Utrecht
-Opmetingen en bewaard gebleven delen
-Rondgang langs en reconstructie van het uitwendige van het complex
Situering
Het koor
Het transept
Het schip
De façade met de westtorens en het atrium
Het 'paradijs'
De pandhof
Het choraalhuis
Overige gebouwen rond de pandhof
-Rondgang door en reconstructie van het inwendige van de kerk
Transept
Het koor
Het gotische zijkoor
Het schip
De westelijke sluitwand van het schip
-Technische gegevens van de afgebeelde schilderijen, tekeningen en objecten
-Lijst van geraadpleegde bronnen en literatuur
-(Colofon, JdR)
7
Woord vooraf
De stad Utrecht is vanaf zijn prille begin een kerkenstad geweest, ontstaan immers uit de geestelijke nederzetting van de Christenprediker Willibrord. Vanaf deze oertijd van het Christendom in de Nederlanden groeide een woud van kerktorens boven de omwalling en de huizendaken uit, bekroond door de alles beheersende Domtoren.
Een aparte plaats onder deze vele naar de hemel gerichte gebouwen nam de Mariakerk in. Een keizerlijke kerk, zoals er meer waren, maar dan van een uiterlijke en innerlijke monumentaliteit met een heel apart karakter. Zonder de andere kerken van het kerkenkruis de Pieterskerk, de Janskerk en de Paulusabdij te kort te doen, evenmin als de vroeg-romaanse Dom, verdient de Mariakerk wel bijzondere aandacht.
Helaas zijn de woorden van Lambert van der Burch, de laatste deken van het kapittel van St. Marie, die zijn dierbare kerk enigszins afgezaagd 'aere perennius' noemde, duurzamer dan brons, geen profetische woorden geweest. Geen stad in Nederland bezit zoveel geheel of gedeeltelijk bewaarde en zelfs intensief gebruikte middeleeuwse kerken van hoog artistiek gehalte, die door een gul en wijs stadsbestuur als onschatbare waarden gekoesterd worden. Maar de Mariakerk is niet meer, op een enkel restant na: de kloostergang, die al eerder in deze eeuw in zijn oude luister is hersteld.
Paradoxaal genoeg leeft de Mariakerk in de belangstelling onverminderd sterk voort. Een nostalgisch gevoelen? Een romantische jammerklacht over een eeuwig verloren geliefde? Een schrijnend verwijt tegen de cultuurbarbaren van 'slopend herboren Nederland', het soort lieden dat niet schijnt uit te sterven en ook anderszins onuitroeibaar is? Vele schrijvers en kunstenaars werden geboeid door de fascinerende Mariakerk. Van hen gaf Pieter Saenredam in de zeventiende eeuw de meest belangrijke documentatie, in de vorm van esthetisch bovendien zeer hoogstaande tekeningen.
8 (WOORD VOORAF)
Het is niet alleen de romantische liefde voor ruïnes, die de auteurs van dit boek drs. H.M. Haverkate en drs. C.J. van der Peet gedreven heeft tot het schrijven van het werk dat u nu in handen heeft genomen. De voornaamste beweegreden is dat zij een grondig en gedegen onderzoek wilden verrichten naar deze kerk met zijn verheven religieuze betekenis, die in een bewonderenswaardige bouwkundige vorm tot uiting kwam. Zij beschrijven dit belangwekkende gebouw in zijn ontstaan en zijn ontwikkeling, tot in de uiteindelijke ondergang toe.
In deze opzet zijn de beide schrijvers op uitmuntende wijze geslaagd. Voor het eerst is de bouwgeschiedenis van de Mariakerk systematisch uitgewerkt en in de historische context geplaatst die dit grootse gebouw verdient. Een necrologie, die meer dan een eeuw na het overlijden wordt gepubliceerd, zou de schijn van een nutteloos gebaar kunnen wekken. Maar dit werk is het tegendeel van een lijkrede: de schrijvers voeren ons immers op levendige wijze terug naar de ontstaansperiode van de elfde-eeuwse glorieuze samenwerking tussen keizer en bisschop om ons vervolgens verder te voeren naar de tijden van bloei en verval. Voor sommigen zal dit boek een hernieuwde evocatie zijn van een droombeeld, van vergane schoonheid; anderen zullen uit de zorgvuldige beschrijving en de gedocumenteerde argumenten de wording en de ontwikkeling van een stuk middeleeuwse bouwkunst zien herrijzen. Weer anderen zullen zich verlustigen in het beeld van een cultuurperiode waarin dit soort prestigieuze bouwsels ontstond en bewonderd werd. Alle lezers van dit boek, dat ik van ganser harte aanbeveel, zullen in hun wetenschappelijke nieuwsgierigheid evenzeer worden bevredigd als in hun hang naar schoonheid.
Ik prijs mij gelukkig dat beide onderzoekers van het levensverhaal van de Mariakerk bereid waren hun resultaten in dit boek neer te leggen, ter gelegenheid van de tentoonstelling over dit onderwerp, die in het najaar van 1985 door de Gemeentelijke Archiefdienst werd georganiseerd.
Dr. J.E.A.L. Struick, Gemeentearchivaris Utrecht
9
Saenredam, P., 1662, Madrid, Museo Thyssen-Bornemisza
Lithografie door Meijer en Co. (1848) van de westgevel en de zuidelijke toren van de Mariakerk, naar een schilderij door P. Jzn. Saenredam (1662). Collectie: Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht, TA Id3.9.
10
Museum Catharijneconvent, ABM t2191
1. Vijftiende-eeuws kussenovertrek uit de Mariakerk. Maria, patrones van het kapittel, met de beide stichters Hendrik IV (links) en Koenraad (rechts); de laatste houdt een model van de kerk in zijn handen
11
Inleiding
Dit is een boek over een kerk die niet meer bestaat; die in de vorige eeuw werd afgebroken en waarvan- behalve wat verspreide overblijfselen in een museum en de nog altijd indrukwekkende pandhof of 'kloostergang'- weinig meer over is: de voormalige Mariakerk te Utrecht.
Voor een reconstructie van de afzonderlijke bouwvormen, van het exterieur en interieur, is men aangewezen op de grote hoeveelheid schriftelijke en visuele bronnen, die in de loop der eeuwen rond deze kerk is ontstaan. Veel meer dan andere kerken, die nog wel tastbaar in het Utrechtse stadsbeeld aanwezig zijn, is zij geschiedenis.. De onbekendheid met haar verleden, met~ haar oorsprong en ontstaan, is groot. Niemand weet eigenlijk het fijne van wat zich eeuwen terug op en rond de Mariaplaats heeft afgespeeld. Zij is een voor velen gesloten boek uit de geschiedenis van Utrecht. Zij leidt nog slechts een papieren bestaan, in de depots van archieven en bibliotheken.
Aan de hand van dit boekje, geïllustreerd met een ruime selectie uit het beschikbare afbeeldingen-materiaal, zal de lezer zich een beeld kunnen vormen van de kerk, zoals die eeuwenlang de Mariaplaats heeft beheerst, en van de vaak wonderlijke lotgevallen waaraan haar geschiedenis rijk is. Naast een korte bouwgeschiedenis (door H.M. Haverkate), bevat het boek een reconstructie van het gebouwencomplex, dat het kapittel van Sint-Marie in een ver verleden ter beschikking stond (door C.J. van der Peet). Deze beschrijving van het complex door de eeuwen heen wordt gepresenteerd in de vorm van een denkbeeldige wandeling over de Mariaplaats. Tijdens deze rondgang zullen de zeer diverse bouwwerken, die zich op het terrein van het kapittel bevonden, kort bij de lezer worden geïntroduceerd. De meest centrale plaats daarbij is vanzelfsprekend ingeruimd voor de beschrijving van het uiten inwendige van de eens zo schitterende kerk die helaas voorgoed verloren ging. Weliswaar is de kerk afgebroken, maar in zekere zin leeft
12 (INLEIDING)
zij voort op de wijze zoals zij dat sinds de tragische sloop heeft gedaan: in woord en beeld, in teksten en op tekeningen, als een kerk van papier.
Utrecht, juli 1985.
Herman M. Haverkate
Corjan van der Peet
13
De bouwgeschiedenis
Iedere stad kent haar legendes en oude volksverhalen. Zorgvuldig geconserveerd binnen een vaak eeuwenoude mondelinge overlevering, bepaalden zij mede het beeld dat vroegere generaties zich van die stad, van haar geschiedenis, haar mensen en gebouwen, vormden. Op het eerste gezicht lijken het vaak naïef-kinderlijke fabels. Soms echter kunnen zij een grote betekenis hebben, bevatten zij elementen die voor een juiste interpretatie van het verleden van het grootste belang zijn. In de geschiedschrijving gaat het niet alleen om wat er werkelijk gebeurde, maar ook om wat mensen dáchten dat er gebeurde.
Zo'n twee eeuwen terug deden er over de Utrechtse Mariakerk allerlei verhalen de ronde. Verhalen over het ontstaan, de stichting en de bouw van een kerk, die kennelijk de fantasie in hoge mate prikkelde. Vanaf de veertiende eeuw werd de ontstaansgeschiedenis van deze kapittelkerk regelmatig in de meest uiteenlopende versies weergegeven: door lokale geschiedschrijvers, door erudiete reizigers en 'verlichte' burgers, die allen geïnteresseerd waren in het verleden van hun stad. In de negentiende eeuw nog koos de romanticus Jacob van Lennep het ontstaan van die intrigerende Utrechtse kerk tot uitgangspunt van een van zijn verhalen. Zoals in Duitsland de gebroeders Grimm de boer op gingen om hun sprookjes en sagen te verzamelen, zo tekende Van Lennep onder andere op wat hij hoorde onder de bewoners van het Sticht. Een vermoedelijk nog uit de middeleeuwen daterende legende vond daarmee ingang in de vaderlandse literatuur.
De hoofdrol in deze overlevering was weggelegd voor de elfde-eeuwse bisschop Koenraad, die de kerk in 1099 zou hebben ingezegend. Achttien jaar daarvoor, in 1081, zou hij van de toenmalige koning (en latere keizer) Hendrik IV opdracht hebben gekregen de kerk te bouwen en wel als genoegdoening voor de vernielingen, die door de koninklijke legers tijdens een veldtocht in Noord-Italië, in
14 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
de stad Milaan waren aangericht. Een plaatselijke Mariakerk zou daarbij zijn verwoest. Rijkelijk gesteund door de koning kweet Koenraad zich van zijn taak. De bouw vorderde snel tot er zich problemen voordeden rond de fundering in de drassige bodem. Deze wist hij te overwinnen door een 'Friese bouwmeester', een expert in funderingsvraagstukken, met behulp van veel sterke drank aan de praat te krijgen. Daarop gaf deze 'Fries' het geheime recept prijs, dat hij anders hoogstens tegen een forse beloning zou hebben verkocht: een fundering van de pijlers en zuilen op osse- of stierehuiden. Met lede ogen moest hij vervolgens toezien hoe Koenraad de bouw van de kerk kon voortzetten. In 1099, vlak na de wijding van de kerk, nam hij wraak. Op een van de zondagen na Pasen bracht hij de bisschop om het leven: een moord als ontknoping van de legende. De bisschop vermoord in zijn eigen kerk!
Het spreekt voor zich dat bij een reconstructie van de vroegste geschiedenis van kerk en kapittel van Sint-Marie dergelijke verhalen met de nodige voorzichtigheid moeten worden behandeld. Er steekt teveel legende en fantasie in. De plot is in de loop der eeuwen behoorlijk aangedikt en met name het motief van de 'Friese bouwmeester' is een eigen leven gaan leiden. Ook de suggestie dat de kerk in één grote bouwcampagne onder bisschop Koenraad zou zijn opgetrokken, kan geen stand houden. Dit blijkt onder andere uit een nader onderzoek van de vroegste schriftelijke bronnen. Bovendien komt uit de studie van de historische context en de bouwsubstantie van de kerk voor zover die uit de nog bewaarde resten op de Mariaplaats en uit de vele prenten en tekeningen kan worden opgemaakt een heel ander beeld naar voren, een beeld dat in belangrijke opzichten verschilt van dat in de legende.
Toch verliezen daarmee de oude volksverhalen slechts weinig aan waarde. Zij bevatten ontegenzeglijk elementen die met een reële historische stand van zaken verbonden kunnen worden. In dit verhaal zullen zij daarom nog regelmatig ter sprake komen: een verhaal over de bouwgeschiedenis van een kerk die niet alleen in religieus, maar ook in politiek opzicht grote betekenis heeft gehad. In deze kerk zijn moorden gepleegd en hebben soldaten
15 (EEN KEIZERLIJK BEGIN)
huisgehouden. Als geen andere Utrechtse kerk, sprak de Mariakerk tot de verbeelding; soms zelfs stelde zij de roemruchte Dom in haar schaduw. Zo noteerde een Engelse reiziger aan het einde van de zestiende eeuw in zijn dagboek dat hij de Mariakerk had bezocht, een kerk 'die naar ik mij herinner de kathedrale kerk is. . .'.
Een keizerlijk begin (ca. 1085 - ca. 1130)
De eerste bouwactiviteiten aan de Mariakerk vonden plaats in de late elfde eeuw. West-Europa, nauwelijks bekomen van de herhaalde invallen door roofzuchtige Noormannen en volken uit het Oosten, stond aan de vooravond van een periode van ongekende economische, politieke en culturele bloei. De handel herstelde zich, de steden begonnen expansief te groeien en de politiek-militaire macht van het christelijke Europa, geruggesteund door een oppermachtige Kerk, breidde zich enorm uit. In Oost-Europa via grootscheepse kolonisaties, in het Middelandse-Zeegebied door de kruistochten naar het Heilige Land. Overal verrezen nieuwe kerken en kloosters: groter, vernuftiger en imposanter dan daarvoor. De studie van theologie en klassieke letteren werd met hernieuwde energie ter hand genomen. In de scriptoria van kloosters waren monniken druk doende de gewijde teksten van evangelies en psalmen met kostbare illustraties te verluchten. De basis voor de latere nationale monarchieën in Frankrijk, Engeland en de Duitse landen werd in deze periode gelegd; een periode die met name in de bouwkunst, in de talrijke romaanse kerken en abdijen haar sporen tot in onze tijd heeft nagelaten.
In deze eerste, in het wetenschappelijk onderzoek veelal verwaarloosde fase uit de bouwgeschiedenis van de Mariakerk, werden reeds belangrijke delen van het kerkgebouw gerealiseerd. Twee historisch gezien interessante figuren hebben haar overschaduwd: bisschop Koenraad van Utrecht (1076-1099), die volgens de oudste en meest betrouwbare bron de kerk heeft gebouwd, en Hendrik IV, koning en later keizer van het grote Oostfrankische Rijk, die bevel heeft gegeven tot. de wijding van een gedeelte van de kerk in 1099 en die het kapittel op bijzondere wijze heeft geprotegeerd. Beide personen,
16 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
worden ook met zoveel nadruk genoemd in de verschillende versies van de legende. Zij staan broederlijk naast elkaar op een vijftiende-eeuwse voorstelling in het Catharijneconvent, waarin de stichting van de kerk treffend is gevisualiseerd: in het midden Maria, de patrones van kerk en kapittel, ill.1 geflankeerd door Hendrik en Koenraad, de beide grondleggers van de kerk.
Hendrik IV (1050-1106) was een van de meest fascinerende figuren uit de middeleeuwen. Vanaf 1065 regeerde hij over een Rijk waarvan de heersers zich beschouwden als de legitieme opvolgers van Karel de Grote en, indirect, van de grote Romeinse keizers Augustus en Constantijn. De grondslag voor dit rijk was gelegd in de tiende eeuw. Ten tijde van Hendrik omvatte het grote delen van het tegenwoordige Duitsland, Italië en de Lage Landen, toen nog aangeduid als 'het hertogdom Lotharingen'. Een echte politieke eenheid vormde dit uitgestrekte Rijk niet. De diverse Rijksdelen waren onderling vrij los verbonden. Het centrale koninklijke gezag had voortdurend te kampen met subversieve activiteiten van lokale graven en potentaten die in theorie de koning wel erkenden, maar die in de praktijk weinig blijk gaven van enige loyaliteit. Zij waren er slechts op uit hun eigen familiebelangen zo goed mogelijk te behartigen. De bindende factor in dit verdeelde Rijk was de Kerk. In ruil voor politiek-militaire steun tegen de lastige Italiaanse adel, voorzag zij de Oostfrankische heersers van de zo fel begeerde keizertitel. De directe voorgangers van Hendrik uit het Salische huis hadden grote invloed in Rome en met name op de paus. Zij hadden het in feite voor het zeggen in de Kerk. Zonder hun instemming kon er geen paus of bisschop worden benoemd. Overal in het Rijk installeerden zij bevriende, vaak weinig vrome figuren op de bisschoppelijke zetels en 'investieerden' deze met de uiterlijke waardigheidstekens van ring en kromstaf. Op deze wijze konden de keizers bij het bestuur van hun Rijk beschikken over een reeks van kerkelijke functionarissen, die tegen de opstandige lokale heersers konden worden uitgespeeld.
Hendrik kwam in een periode aan de macht waarin binnen de Kerk de onvrede met deze situatie hand over hand
17 (EEN KEIZERLIJK BEGIN)
toenam. Ook in Rome begon nu de invloed van de zogenaamde 'Hervormingsbeweging' door te dringen. Deze beweging streefde naar een spirituele vernieuwing van de Kerk, onder andere via een versterking van het pauselijke gezag en het terugdringen van corrumperende leken-invloed op allerlei kerkelijke zaken, waaronder benoemingen. De onafhankelijkheid en de vrijheid van de Kerk moesten worden hersteld. Langzaam keerde zich het tij ten nadele van Hendrik en het grotendeels op de Kerk gefundeerde Rijk. De zaken in Rome begonnen uit de hand te lopen, vooral na 1073, toen de kardinalen Hildebrand, een van de felle aanhangers van de Hervormingsgezinde
De Dom in Spiers, westgevel
De Dom in Spiers, miniatuurmodel
2. De Dom te Spiers, grafkerk van de Saliërs, het voorbeeld voor de Mariakerk in de eerste bouwfase.
18 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
partij, tot paus Gregorius VII kozen. Diens pogingen de bisschoppen-investituur door leken te verbieden, liepen uit op een directe confrontatie tussen Kerk en Rijk, tussen Hendrik en Gregorius (vanaf 1076). Een confrontatie die bekend zou worden onder de naam' Investituurstrijd' en die, met wisselend succes voor beide partijen, tot in de twaalfde eeuw (1122) zou voortduren.
Het was in deze context dat Hendrik IV met grote nadruk de Romeinse oorsprong van zijn gezag begon te propageren. De strijd tegen de paus werd ook met propagandistische middelen gevoerd. Alom zette hij geleerden aan tot de bestudering van het Romeinse recht. Geschiedschrijvers benadrukten de wortels van zijn dynastie in de traditie van het Romeins-christelijke keizerschap.
ill.2 Ook gaf Hendrik opdracht tot een grondige verbouwing van de Dom van Spiers, de grafkerk van zijn dynastie, die reeds onder zijn voorgangers was opgericht. Tijdens zijn regering werd dit immense kerkgebouw voltooid. In het transept (dwarsschip) kwamen op de Antieken geïnspireerde korinthische blad-kapitelen en het schip werd volledig overwelfd. Dit was ten noorden van de Alpen nog niet eerder gebeurd met een kerkschip van een dergelijke omvang. Laatromeinse en contemporaine Noorditaliaanse voorbeelden stonden model voor deze wijziging van het oorspronkelijke plan. Ook met betrekking tot de architectuur werd dus de inspiratie gezocht in het Romeinse verleden. De positie van Hendrik IV diende in alle opzichten te worden bevestigd.
De tweede hoofdfiguur in de ontstaansgeschiedenis van de Mariakerk was bisschop Koenraad, die in 1076 het begin van de Investituurstrijd dooi Hendrik op de belangrijke zetel van Utrecht werd benoemd. Bepalend voor zijn aanstelling waren geen religieuze of spirituele verdiensten, maar zijn trouwen loyaliteit ten opzichte van het koningshuis. Dat hij geen priester was en, afkomstig uit Zuid-Duitsland, volstrekt onbekend met de situatie in Lotharingen, waren argumenten die niet telden. Het was daarentegen juist een voordeel dat hij geen directe belangen had in dit gebied: hierdoor zou hij minder snel geneigd zijn samen te zweren met de adellijke heren uit de regio. Politieke overwegingen gaven dus de
19 (EEN KEIZERLIJK BEGIN)
doorslag bij zijn benoeming. Van Koenraad werd verwacht dat hij de belangen van Hendrik IV in deze streken zou behartigen. Religieuze aspecten waren daaraan volkomen ondergeschikt gemaakt. Pas veel later zou hij ook de officiële kerkelijke wijding ontvangen (in 1085).
Evenals zijn directe voorgangers had Koenraad als bisschop van Utrecht een dubbele functie. Hij was zowel een kerkelijke als een wereldlijke gezagsdrager. Als opvolger van Willibrord en als herder in de traditie van de apostelen, was hij hoofd van een kerkelijke bestuurseenheid die grote delen van het tegenwoordige Nederland en enige gebieden daarbuiten omvatte. Daarnaast zwaaide hij als wereldlijk gezaghebber de scepter over een eigen machtsgebied, het zogenaamde 'Sticht': een reeks van goederen in de directe omgeving van Utrecht en oostelijke graafschappen als Twente, Salland en Drente. Het grootste gedeelte daarvan was in de loop van de tiende en elfde eeuw door de keizers aan de Utrechtse bisschoppen geschonken, in hoofdzaak met de bedoeling deze nauwer aan zich te binden en de bisschoppelijke macht te versterken. Behalve kerkelijk dienaar was de bisschop dus een regionale machthebber. Krachtens zijn benoeming door koning of keizer vertegenwoordigde hij ook diens belangen in de regio. Ten opzichte van de naburige heren met name de graven van het latere Holland trad hij op als de afgezant van het centrale gezag. De voorgangers van Koenraad hadden deze beide functies nog in betrekkelijke harmonie kunnen vervullen. Gesteund door keizer en paus, door Rijk en Kerk, hadden zij Utrecht uitgebouwd tot het belangrijkste politieke, kerkelijke en economische centrum van deze streken. De bisschqp stond in het brandpunt van ogenschijnlijk tegenstrijdige, maar toen nog verzoenbare kerkelijke en wereldlijke belangen.
Architectonisch kwam deze dubbele machtspositie tot uitdrukking in het zogenaamde 'kerkenkruis', waarvoor bisschop Bernold (1027-1054), een van de meest illustere voorgangers van Koenraad, de grondslag had gelegd. Het voorzag in een kruis van kerken rond de Dom en de Oudmunster-kerk, kerken die de namen zouden dragen van de vier grote basilieken van Rome: Sint-Jan, Sint-Pieter, Sint-Paulus en Maria Maior. Drie ervan waren
20 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
reeds onder auspiciën van Bernold zelf gerealiseerd. Enerzijds haalde hij het Benedictijnerklooster van Hohorst bij Amersfoort als 'Paulus-abdij' naar Utrecht, anderzijds stichtte en bouwde hij de Janskerk en Pieterskerk: eenvoudige zuilenbasilica's met een transept en tweetorenfront. Drie armen van het kerkenkruis waren daarmee voltooid.
Op de Sint-Paulus na, ging het daarbij om zogenaamde 'collegiale kerken'. Dat wil zeggen: kerken waaraan een kapittel verbonden was, een gemeenschap van reguliere geestelijken de kanunniken onder leiding van een proost. Deze kapittels waren primair belast met het zingen van het dagelijkse koorgebed en vóór de stedelijke parochies tot volle ontwikkeling waren gekomen eveneens met de uitoefening van zielzorgelijke taken. Daarnaast speelden zij een belangrijke rol in het bestuur van het diocees. Zij hadden onder meer grote delen van de bisschoppelijke goederen in het Sticht in beheer. Mede hierdoor konden zij zich op den duur ontwikkelen tot machtige economische en financiële centra met invloedrijke kanunniken, doorgaans afkomstig uit de naburige adellijke families. De relatief milde Regel, waaraan zij onderworpen waren, maakte het de kanunniken mogelijk een comfortabel leven te leiden. Zij mochten er eigen bezittingen op na houden en resideerden binnen het 'claustrum', het van de wereld afgesloten kapittelterrein, in eigen woningen: de zogenaamde 'claustrale huizen', meestal in een carré gebouwd rond de kerk. In het bisdom bezaten zij aanzienlijke invloed en macht, vooral door hun banden met de regionale adel. Het lidmaatschap van een dergelijke gemeenschap was dan ook erg in trek. Zodanig zelfs dat er soms wachtlijsten van aspirant-leden moesten worden opgesteld.
Ook voor bisschop Koenraad vormden de kapittels waardevolle instrumenten bij de uitoefening van zijn gezag. Dat had hij nodig ook, want in tegenstelling tot zijn voorgangers kon hij, zoals we al zagen, niet langer rekenen op goede contacten met zowel koning als paus. In het snel escalerende conflict over de benoeming van bisschoppen was hij gedwongen partij te kiezen. Als trouwe volgeling van de Salische koningen koos hij onomwonden de zijde van Hendrik IV. Als geen andere
21 (EEN KEIZERLIJK BEGIN)
Rijksbisschop steunde hij de koninklijke zaak. Hij vervulde diplomatieke missies, vertoefde zeker in de eerste jaren van zijn episcopaat vrijwel voortdurend in de omgeving van het hof, en volgde zijn koning op diens militaire expedities in Italië, waar hij onder meer de keizerskroning van Hendrik door een tegen-paus heeft bijgewoond. Aan Koenraad was naar alle waarschijnlijkheid de opvoeding toevertrouwd van de toenmalige kroonprins, de latere Hendrik V. Een opvoeding die alleen in Utrecht kan hebben plaatsgevonden. Koenraad was een bisschop die oorlogen voerde en bij talrijke samenzweringen betrokken was. Hij verkeerde zelfs enige maanden in gevangenschap, maar werd uiteindelijk weer vrijgelaten. In 1099 stierf hij op een wijze die paste bij bisschoppen van een dergelijk type: als slachtoffer van een politieke moord. Niet de hand van een Friese bouwmeester - zoals de geschetste legende over het ontstaan van de Mariakerk wil doen geloven -, maar die van een politiek tegenstander was hiervoor uiteindelijk verantwoordelijk. In opdracht van een van de vele machthebbers met wie hij in de loop der jaren in conflict was geraakt, werd hij vermoord. Met enige voldoening kon daarom een pausgezinde geschiedschrijver in datzelfde jaar noteren dat die 'scheurmaker' Koenraad ('non episcopus, sed scismaticus') eindelijk aan zijn welverdiende eind was gekomen.
Dit was, globaal geschetst, de situatie toen, ergens tussen 1085 en 1090, de samenwerking tussen Hendrik en Koenraad resulteerde in de bouw van een nieuwe kapittelkerk. Het patrocinium en de ligging binnen Utrecht vloeiden direct voort uit het kerkenkruis-concept van bisschop Bernold. Van meet af aan stond vast dat de nieuwe kerk een Mariakerk zou zijn en gebouwd zou worden op de enige nog overgebleven arm van het kerkenkruis: ten westen van de burgerlijke nederzetting rond de latere Buurkerk en in het verlengde van de Zadelstraat, de vermoedelijke Romeinse weg, die naar het voormalige 'castellum' op het Domplein voerde.
Het kapittel, dat als instelling ook al vóór de late jaren tachtig kan hebben bestaan, stond onder de bijzondere bescherming van keizer Hendrik IV, wellicht mede om-
22 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
dat de opvoeding van zijn zoon door Koenraad aan dit college was toevertrouwd. Hij heeft het kapittel begiftigd met belangrijke bronnen van inkomsten en op zijn initiatief kon een gedeelte van de kerk in 1099 worden gewijd. Deze belangstelling voor Utrecht moet worden gezien in het licht van de politieke omstandigheden van de tijd, in het bijzonder het conflict tussen keizer en paus, dat ook Lotharingen in rep en roer bracht. Veel lokale heren zagen hun kans schoon en kozen uit zuiver opportunisme de zijde van de paus. Koenraad stond praktisch alleen.
23 (EEN KEIZERLIJK BEGIN)
3. Schetsmatige reconstructie van de Mariakerk in eerste opzet; plattegrond, aanzicht vanuit het noorden en doorsnede (reconstructie door de auteurs).
Om nu de positie van de bisschop te verstevigen en zijn invloed te behouden binnen Utrecht, steunde Hendrik het nieuwe kapittel. Direct of indirect via Koenraad trachtte hij het aan zich te binden. De voogdij over Sint-Marie werd toevertrouwd aan een van de weinige keizergezinde families uit de regio: de graven van Wassenberg en latere graven van Gelre. Het kapittel diende een steunpunt te zijn van het Rijksgezag, een keizerlijke enclave in het vijandige Lotharingen.
Omstreeks 1085 zal men zijn begonnen met de bouw van de kerk. Dit jaar lijkt waarschijnlijk, omdat Koenraad pas ná 1085 1angere tijd achtereen in Utrecht verbleef, en zodoende in staat zal zijn geweest het noodzakelijke toezicht, dat paste bij zijn functie als bouwheer, uit te oefenen. Zoals gebruikelijk in de middeleeuwen, begon men met de oostpartij en werkte van daaruit naar het westen.
24 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
Koor en transept werden in snel tempo gerealiseerd. In 1099 konden zij - tesamen met het hoogaltaar- door Koenraad plechtig worden ingezegend. Na zijn dood bouwde men verder aan schip en westpartij, waarvan belangrijke delen al in deze fase tot stand zijn gekomen. In ieder geval dateren de fundamenten en de onderste lagen van het opgaande muurwerk, alsmede de hele noordelijke wand van het middenschip, waarin een zeer typische, laat elfde-eeuwse kapiteelvorm voorkwam, nog uit de eerste bouwperiode. Hoogte, lengte en breedte van het schip lagen "daarmee grotendeels vast. De kerk is in deze eerste fase zeker niet voltooid. Voordat de kanunniken van Sint-Marie haar definitief in gebruik konden nemen, maakte een serie noodlottige gebeurtenissen een einde aan de voortgang van de bouw. Deze hadden plaats tussen 1130 en 1135. Meer dan een kwart eeuw na de dood van bisschop Koenraad vielen nu de werkzaamheden stil. Toen ze na verloop van tijd weer werden hervat, was dat op grond van een nieuw bouwplan. Het gaat dan om een nieuwe fase in de bouwgeschiedenis.
De kerk, zoals die door Koenraad in samenspraak met Hendrik IV en belangrijke bouwmeesters uit de omgeving van het hof, zoals Benno van Osnabruck, in de late jaren tachtig werd gepland, was ambitieus van opzet en vormgeving. Zij diende de andere Utrechtse kapittelkerken te overtreffen. Zowel in afmetingen als bouwvormen week zij sterk af van de Janskerk en Pieterskerk. Weliswaar bezat zij nog altijd dezelfde grondstructuur - een basilicaal schip met transept - maar verder gaat de overeenkomst niet. De Mariakerk was een grootschalig gebouw, met brede zijbeuken en een hoog middenschip, opgezet volgens het gebonden systeem. Dat wil zeggen dat men van plan was telkens twee schiptraveeën door één gewelf travee te overkluizen. Het plan was er dus van meet af aan op gericht de kerk volledig te overwelven. Kapiteelvormen en wandgeledingen waren veel rijker en gecompliceerder dan bij de Bernold-kerken. Hier verrees een kerk, waarin de allernieuwste ontwikkelingen op het gebied van de bouwkunst hun weerslag vonden. Zij kan met recht tot de meest geavanceerde kerken van het laat elfde-eeuwse Keizerrijk worden gerekend.
25 (EEN KEIZERLIJK BEGIN)
Dit laatste roept onmiddellijk de vraag op in welke bouwhistorische context of traditie de Utrechtse Mariakerk in deze bouwfase moet worden geplaatst. Het is namelijk ondenkbaar dat een belangrijke kerk als die van Sint-Marie niet naar een bewust gekozen voorbeeld zou zijn gebouwd. Zij hoort zonder meer thuis in een traditie, die de uiteindelijke opzet van het gebouw in belangrijke mate heeft bepaald. Hierbij moet worden aangetekend dat het begrip 'traditie' in de middeleeuwen een zeer speciale betekenis heeft gehad. Met name door het ontbreken van het besef van historische distantie, van een onderscheid tussen heden en verleden, zag men de restanten en sporen van dat verleden als een levend geheel, als een levende traditie die met de nodige eerbied tegemoet diende te worden getreden. De invloed van de traditie was bindend en sacrosanct. Men las de bijbel met de commentaren die de kerkvaders daarbij hadden geschreven; men bedreef wetenschap als 'dwergen staande op de schouders van reuzen', steunend op de geschriften van de klassieken, van Aristoteles, Ptolemaeus en Boëthius. Koningen voerden de titel van keizer in het besef de traditie van het Romeinse Keizerrijk voort te zetten. Ontelbare draden verbonden de geleerden, theologen en kunstenaars van de middeleeuwen met het bijbelse en klassieke verleden.
Ook in de architectuur was de werking van de traditie groot. Kerken werden gebouwd op de wijze van de voorvaderen, naar het voorbeeld van eerbiedwaardige monumenten uit het (christelijk) verleden: de vroegchristelijke basilica's, de kerk van het Heilige Graf te Jeruzalem, de Palts-of Paleiskapel van Karel de Grote in Aken. Op verschillende plaatsen in Europa, in diverse varianten en variaties, werden deze hoogtepunten uit de architectuur van het christendom nagevolgd. En de drijfveer achter deze imitatie-drang was niet zozeer waardering voor uiterlijke vormen of schoonheid, maar een diepgeworteld respect voor de inhoud, de boodschap die zij vertegenwoordigden. Dat kon een zuiver religieuze boodschap zijn, een diep christelijke symboliek, zoals bij de vele kopieën van de Heilige Grafkerk te Jeruzalem (opstanding, verrijzenis), maar ook - juist door de voortdurende vermenging van religie en politiek - een politieke of historische. In
26 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
het geval van de Paltskapel in Aken was het de verbondenheid met de figuur van Karel de Grote, met het keizerschap als bron van politieke macht, die het gebouw zo aantrekkelijk maakte om na te volgen. Door er bepaalde elementen uit te kopiëren hoopte men als het ware de glans van deze grote keizer op zichzelf te doen afstralen. De eigen politieke aspiraties konden zo worden gelegitimeerd: architectuur als legitimatie en visuele uitdrukking van politieke macht.
Ook de Mariakerk stond in de eerste fase van haar bouwgeschieaenis in een bepaalde traditie. En wel in de traditie van kerken die geïnspireerd waren op hét grote bouwproject van het laat elfde-eeuwse Keizerrijk: de Dom van Spiers, de kerk bij uitstek van Hendrik IV en de grafkerk van zijn dynastie. We hebben reeds gezien hoe hier vanaf 1080 door het bewust teruggrijpen op laatromeinse en Italiaanse voorbeelden iets nieuws werd gecreëerd: een grote kerk met een volledig overwelfd schip en diverse klassieke elementen, die de macht van Hendrik en de Romeinse oorsprong van zijn keizerschap tot uitdrukking moest brengen. Het lijdt geen twijfel dat het deze kerk is geweest die bij de eerste bouwplannen voor de Mariakerk als uitgangspunt heeft gediend. Zij was voor Koenraad en de zijnen het grote voorbeeld. Niet alleen in allerlei details zoals kapiteelvormen, geleding van de transeptwanden, venstergeledingen, maar vooral in de keuze voor een kerk van grote afmetingen, met een volledige overwelving en aangelegd volgens het gebonden systeem, komt deze voorbeeldfunctie tot uiting. Vermoedelijk gingen deze overeenkomsten in de oorspronkelijke plannen nog verder, met name wat de oost- en westpartij betreft. De eerste opzet van deze delen kan echter, door latere wijzigingen, niet meer achterhaald worden.
De Mariakerk is dus in haar eerste bouwfase te omschrijven als een variant op de kerk van Spiers. Uit de nauwe contacten tussen Hendrik IV en Koenraad, die verschillende keren in Spiers is geweest, uit de persoonlijke belangstelling van de keizer voor het kapittel en zijn streven naar een steunpunt in het Sticht, is het te verklaren dat in Utrecht het voorbeeld van de grote Keizerdom werd nagevolgd. Juist in een tijd van zware conflicten met de Kerk en groeiende oppositie binnen het Rijk, was het
27 (EEN KEIZERLIJK BEGIN)
voor Hendrik van vitaal belang op alle mogelijke gebieden zijn macht te doen gelden. Niet alleen in de politiek, maar ook in de architectuur die in deze tijd zo vaak uitdrukking is van die politiek. De bemoeienis van Hendrik en Koenraad om de kerk van het door hen gestichte kapittel te modelleren naar de grafkerk van de Salische dynastie moet daarom worden gezien als een onderdeel van de keizerlijke politiek in Lotharingen. Hiermee wordt ook duidelijk welke betekenis de Mariakerk in deze jaren heeft gehad en waarom in de latere bronnen en in de legende de banden met het keizerschap zo sterk worden benadrukt. Zij was vóór alles symbool van het keizerschap. Heel bewust werd in Utrecht aansluiting gezocht bij een traditie in de architectuur, die als 'keizerlijk' kan worden gekwalificeerd. Andere kerken die hierin passen zijn de Domkerken van Mainz en Worms (twaalfde eeuw) en "de kapittelkerk van Sint-Servaas te Maastricht. Op al deze plaatsen werden de nauwe banden, die de betreffende bouwheren met het keizerschap onderhielden, in de bouwvormen tot uitdrukking gebracht.
Zo werd er binnen Utrecht een kerk van keizerlijke allure gebouwd, ontstaan uit de gemeenschappelijke belangen van keizer en bisschop. Weliswaar was het complex bij lange na niet voltooid er stond nog slechts het grote raamwerk voor een kerk en, wellicht, een gedeelte van de thans nog bewaarde 'kloostergang' of pandhof maar toch was het kapittel al wel zo machtig dat het, na het wegvallen van Koenraad, de bouw van de kerk kon voortzetten. Dat neemt echter niet weg dat men de herinnering aan de beide stichters altijd in ere zou houden. Met name Koenraad, die in het koor van de kerk werd begraven, mocht zich in een grote belangstelling verheugen. Iets daarvan klonk nog eeuwen later door in de legende, waarin de heldendaden van de keizer en bisschop van generatie op generatie werden doorverteld. Het duo Hendrik IV en Koenraad van Utrecht bleef voor altijd verbonden met de oorsprong van de Mariakerk.
28 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
Hoerenkast en paardestal (ca. 1134 - ca. 1138)
Wanneer omstreeks het jaar 1134 na een korte onderbreking de bouwactiviteiten aan de Utrechtse Mariakerk worden hervat, is er veel veranderd in het politieke en culturele klimaat van West-Europa. De eerste, grote kruistochten waren voorbij en in het Heilige Land heersten nu de christenen. De sociaal-economische ontwikkeling van de steden zette zich voort, ook op politiek gebied waar de gemeenschappen van kooplui en ambachtslieden zich verenigden in hun streven naar uitbreiding van rechten. De commerciële en culturele contacten met het Oosten floreerden als nooit tevoren. Ook in de theologie en het kerkelijk leven begon een nieuwe wind te waaien: met Abelard die de basis wist te leggen voor een nieuwe methode van bijbelstudie en de traditionele theologie prikkelde met zijn ideeën; met Bernardus van Clairveaux, de onvermoeibare propagandist voor een streng spirituele levenswijze, belichaamd in de nieuwe kloosterorde der Cisterciënsers. In de bouwkunst was er sprake van een ongekend veelvormige activiteit, die sommige historici doet spreken van een 'keerpunt der middeleeuwen'. Terwijl in 1132 de immense, nog grotendeels traditioneel-romaanse abdijkerk van Cluny werd ingewijd, begon men elders in Frankrijk - in Sens en Saint-Denis - en in Noord-Italië met nieuwe vormen te experimenteren, waarop later het etiket 'gotisch' zou worden geplakt. In heel West-Europa was er sprake van grote culturele en wetenschappelijke activiteit.
Ook binnen Utrecht en het Keizerrijk was er het nodige veranderd. Koenraad en Hendrik IV waren begraven, respectievelijk in de Mariakerk van Utrecht en de Dom van Spiers. Andere bisschoppen en andere keizers hadden zich aangediend. De Investituurstrijd behoorde tot het verleden en de positie van de keizer was er niet beter op geworden. Bij de uiteindelijke schikking van het conflict met de paus had hij de nodige veren moeten laten: alleen nog in speciale gevallen mocht hij zich actief met de aanstelling van bisschoppen bemoeien. Hiermee was hij beroofd van een belangrijk instrument tot bevordering van eenheid in het toch al zo verdeelde Rijk. Langzaam begon hij zijn greep op de verschillende Rijksdelen te ver
29 (HOERENKAST EN PAARDESTAL)
liezen. De keuze van nieuwe bisschoppen kwam in deze periode te liggen bij de kathedrale kapittels. In Utrecht evenwel bij de vijf stadskapittels en bij de proosten van de vier buiten-kapittels van het diocees (Deventer, Oldenzaal, Emmerik en Tiel). Dit betekende dat de toch al aanzienlijke macht van deze kapittels nog verder toenam. Ook de naburige adellijke families, waaruit de meeste kanunniken stamden, profiteerden hiervan. Via infiltratie in de kapittels en via manipulaties, waren zij voortaan in staat de gang van zaken bij een bisschopsbenoeming naar hun hand te zetten of tenminste te beïnvloeden. De graven van Holland en Gelre hebben zich bijvoorbeeld in de loop van de twaalfde eeuw diverse keren met de verkiezing bemoeid. Anderzijds hadden de kapittels nu wel te maken met de toenemende concurrentie van de Utrechtse stedelingen, die in 1122 bij de keizer het stadsrecht hadden weten af te dwingen. Deze stedelijke gemeenschap werd een nieuwe factor, waarmee in de toekomst terdege rekening diende te worden gehouden.
Het belangrijkste verschil met de dagen van Hendrik en Koenraad was gelegen in de sterk gewijzigde verhoudingen tussen keizer en bisschop. De relaties waren niet langer vriendschappelijk en harmonieus, maar vol spanning en bij vlagen uitgesproken vijandig. Behalve in de veranderde politieke omstandigheden, was de oorzaak hiervan vooral gelegen in de aard en de afkomst van de betrokken personen.
Keizer was nu Lotharius van Süpplinburg (1125-1137), de voormalige hertog van Saksen die tijdens de Investituurstrijd een fervent tegenstander van de Saliërs was geweest. In 1125 was hij onder zeer controversiële omstandigheden tot koning gekozen. Daarbij was men voorbijgegaan aan de kandidatuur van hertog Frederik van Schwaben (beter bekend als Frederik van Hohenstaufen), de natuurlijke erfgenaam en opvolger van het Salische huis. Hij en zijn broer Koenraad zouden het koningschap van Lotharius nooit helemaal aanvaarden. Vanuit hun burchten in Zuid-Duitsland en Noord-Italië bleven ze hem fanatiek, met alle mogelijke middelen, bestrijden. De nieuwe koning slaagde er echter in zich te handhaven, mede dankzij de steun van de paus die hij op zijn
30 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
beurt herhaaldelijk hielp tegen diens Italiaanse vijanden. In 1131 leverde dat Lotharius de keizerskroon op. Via een zorgvuldig opgebouwd netwerk van familierelaties wist hij bovendien in het noordelijk deel van het Keizerrijk zijn positie te consolideren, onder andere in Holland, waar hij zijn zuster had uitgehuwelijkt aan de graaf van dat gebied.
Bisschop van Utrecht was in deze periode Andries van Kuyck (1128-1139), een typisch voorbeeld van de nieuwe generatie bisschoppen die nu overal in het Rijk verschenen. In tegenstelling tot zijn voorgangers werd hij - vermoedelijk als eerste bisschop in de Utrechtse geschiedenis - gekozen door de kapittels. Hij was een telg uit een van de ambitieuze regionale families, die erop gebrand waren hun invloedssfeer binnen het Sticht uit te breiden. Dit streven botste uiteraard met dat van het Hollandse' gravenhuis. Door de hieruit resulterende rivaliteit tussen de beide geslachten werd Andries' positie in hoge mate bemoeilijkt. Met name in de jaren dertig van de twaalfde eeuw kwam hij openlijk in conflict met keizer Lotharius, die zijn Hollandse verwanten steunde. Bisschop en keizer stonden als vijanden tegenover elkaar. De tijden waren veranderd!
In de politieke conflicten en intriges, waardoor het bestuur van de eerste gekozen bisschop van Utrecht werd gekenmerkt, speelden kerk en kapittel van Sint-Marie een grote rol. Het waren jaren van grote ellende en rampspoed. Slechts met de grootste moeite wist het kapittel het hoofd boven water te houden in de reeks van drama's die met de stadsbrand van 1131 begon. Een immense vuurzee vernietigde grote delen van de stad en bereikte vermoedelijk ook het gebouwencomplex op de tegenwoordige Mariaplaats. Hoeveel schade precies werd aangericht is niet bekend, maar zeker is wel dat de bouwactiviteiten aan de kerk stagneerden. Ook later in de twaalfde eeuw werd Utrecht nog herhaaldelijk door branden geteisterd. De stad met zijn nog grotendeels primitieve bebouwing van houten of lemen hutten viel snel aan vuur ten prooi. Echter alleen in 1131 werd de Mariakerk onder de getroffen kerken genoemd.
Twee jaar later, in 1133, kondigde een nieuwe ramp zich
31 (HOERENKAST EN PAARDESTAL)
aan. Het al jaren sudderende conflict tussen het gravenhuis van Kuyck en dat van Holland over de verdeling van hun invloed in het Sticht kwam tot een uitbarsting. De aanleiding vormde een vrouw. Floris de Zwarte, het 'enfant terrible' uit het Hollandse huis en een volle neef van keizer Lotharius, had besloten een schone en vooral rijke dochter uit de familie van Andries ten huwelijk te vragen. Afgewezen door haar voogden, leidde Floris een serie wilde plunderingen in de omgeving van Utrecht en het grondgebied van de Kuycks. Uiteindelijk verschanste hij zich in de Mariakerk, vanwaaruit hij, gesteund door Lotharius en de toenmalige graaf van Holland, een machtsgebied poogde op te bouwen.
Zijn besluit om juist deze kerk tot basis voor eventuele acties te verkiezen, kan verschillende redenen hebben gehad. Zo zullen praktisch-militaire motieven zeker een rol hebben gespeeld. In de nog in aanbouw zijnde kerk met haar stenen muren en pijlers was het relatief gemakkelijk een soort vesting te improviseren. Doorslaggevend lijkt dat echter niet. Het moet daarom vooral de bijzondere betekenis en de status van de kerk zijn geweest die hem tot dit stoutmoedige besluit hebben gebracht. Hij speculeerde op het kennelijk nog volop relevante prestige van de kerk als symbool van het keizerschap. Aan zijn verblijf op deze plaats hoopte Floris vermoedelijk een zekere legitimatie te ontlenen voor de hachelijke positie waarin hij zich had gemanoeuvreerd. Enige maanden lang - tot ver in 1133 - terroriseerde Floris de Zwarte het Sticht. Hoe daarbij de situatie in de kerk van Sint-Marie was, blijkt uit een brief van de aartsbisschop van Mainz, die aan een confrater zijn beklag deed over het gebruik van de Utrechtse Mariakerk als 'hoerenkast en paardestal '. Bisschop Andries en de kanunikken die verdreven waren van de Mariaplaats, sloegen de verrichtingen van Floris met grote verontwaardiging en stijgende woede gade. Zelfs de banvloek van de bisschop vermocht hem niet tot bedaren te brengen. Ten einde raad namen zij hun toevlucht tot geweld. In oktober van het jaar 1133 werd Floris tijdens de valkenjacht door enige familieleden van Andries vermoord: de tweede doodslag in de geschiedenis van de Mariakerk na de dramatische moord op bisschop Koenraad.
32 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
Een roerige periode in de ontwikkeling van het bisdom Utrecht was hiermee ten einde. Spoedig kon de Mariakerk worden ontruimd. De familie van Kuyck werd echter zwaar door Lotharius gestraft: hun bezittingen werden verwoest en zij zelf voorlopig verbannen. Bisschop Andries mocht aanblijven, maar zou zich voorlopig wel hoeden voor openlijke confrontaties met de keizer. Het lijk van Floris de Zwarte werd vervoerd naar Holland en spoedig begraven in de abdij van Rijnsburg. De vrede was voorlopig althans teruggekeerd in het Sticht.
Het valt te begrijpen dat de kanunniken van Sint-Marie, toen zij eind 1133 het terrein van hun kapittel weer konden betreden, er alles aan gelegen was de geschonden reputatie van het eerbiedwaardige college te herstellen. Zij zullen revanche-gedachten hebben gekoesterd ten opzichte van Lotharius en zijn Hollandse trawanten die de Stichtse escapades van Floris openlijk hadden gesteund. Het prestige van het kapittel diende opnieuw te worden bevestigd.
Een van de terreinen, waarop zich dit streven naar eerherstel manifesteerde, was de geschiedschrijving. Het was in deze jaren dat het kapittel het eigen verleden, en met name het keizerlijke element daarin, begon te benadrukken. In de jaarboeken of annalen van Sint-Marie, een reeks naar jaar geordende, ogenschijnlijk losse opmerkingen van lokaalof algemeen-historische aard, werd nu het aandeel van Hendrik IV en Koenraad in de ontstaansgeschiedenis sterk naar voren gehaald. Ook in het martyrologium, de heiligen-kalender van het kapittel, is dit waarneembaar: de sterfdagen van beide heren, compleet met opmerkingen over hun grote betekenis voor kerk en kapittel, werden in deze jaren bijgeschreven. De eerste stappen naar een volledige vereenzelviging van de bouwgeschiedenis met de figuren van Hendrik en Koenraad, zoals in de latere bronnen en legende, waren daarmee gezet.
Het was echter vooral in de bouw van de kerk, van oudsher hét status-symbool van iedere zichzelf respecterende kerkelijke instantie, dat de aspiraties van het zozeer vernederde kapittel gestalte kregen. Binnen enkele maanden na de affaire rond Floris de Zwarte, omstreeks het begin
33 (HOERENKAST EN PAARDESTAL)
van het jaar 1134, werden de werkzaamheden hervat: intensiever en doelbewuster dan ooit. In betrekkelijk korte tijd werd de schade hersteld, de veiligheid van het complex middels een ommuring verbeterd en de kerk voor het grootste deel voltooid. Uiterlijk in 1138 was de bouw zover gevorderd dat zij na een plechtige wijding of herwijding, gememoreerd in het martyrologium, in gebruik kon worden genomen.
ill. 4
Het overgrote deel van de Mariakerk, zoals we die kennen uit de latere prenten en tekeningen, was nu voltooid. Naderhand zouden nog slechts enkele verdere uitwerkingen worden toegevoegd, namelijk de twee ietwat terzijde staande torens die de façade flankeerden en de vieringstoren (de toren op de kruising van schip en transept), die zo sterk doet denken aan bepaalde kerken uit het Keulse gebied en die als het ware een bekroning vormde van het graf van bisschop Koenraad. De drie torens zullen rond 1160 zijn gerealiseerd. Het accent van deze tweede fase in de bouwgeschiedenis van de Mariakerk lag echter in de periode 1134-1138, de jaren onmiddellijk volgend op de moeilijkheden met Floris de Zwarte. De aandacht was daarbij vooral geconcentreerd op het schip en de westpartij, de bouw delen die in de eerste fase nooit helemaal uit de verf waren gekomen. Zij werden volledig herbouwd en aangepast aan de eisen en wensen van de toenmalige opdrachtgevers. Het voorportaal (de narthex) en het aansluitende atrium, waarin oorspronkelijk wel was voorzien, zijn nooit uitgevoerd. Ook andere delen van het kapittelcomplex zoals de pandgang en enige bijgebouwen werden in deze periode opgetrokken.
Hiermee was de Mariakerk in grote lijnen voltooid. De kanunniken konden tevreden zijn. Een nieuwe kerk was binnen de Utrechtse muren verrezen. De grondstructuur van de door bisschop Koenraad beoogde kerk bleef in zekere zin gehandhaafd: een grote, basilicale kerk naar het voorbeeld van de Dom van Spiers. Maar tegelijk week zij op een viertal punten af van de oorspronkelijke plannen: er kwam een nieuw systeem van overwelving, er werden pseudo-transepten en galerijen aangebracht boven de zijbeuken en de kerk kreeg een nieuw type façade. Het voorbeeld was niet langer Spiers, maar een groep van
(34)
kerken in Noord-Italië (Lombardije), waar al deze elementen in diverse varianten aanwezig waren. Gedacht kan worden aan de Domkerk van Novara (gewijd in 1132), de Santa Maria Maggiore te Pavia (eerste helft twaalfde eeuw) en de Sant' Ambrogio te Milaan (gewijd in 1128).
ill.5
Ook het tweede element uit de legende de navolging van een Milanese kerk wordt hiermee aan de orde gesteld. Het sterk Italiaanse voorkomen van de Mariakerk ondersteunde in dit opzicht de oude volksverhalen, al was er van één enkel voorbeeld geen sprake en al had
(35)
4. Schetsmatige reconstructie van de Mariakerk: tweede bouwfase. Nieuwe elementen zijn de galerijen boven de zijbeuken, de pseudotransepten, de torens, de bandribgewelven en de façade (reconstructie door de auteurs).
bisschop Koenraad weinig te maken gehad met deze 'Italiaanse' fase in de bouw. Dat hij later toch als de 'auctor intellectualis' kon worden opgevoerd, is terug te voeren op de eerder gesignaleerde tendens de gehele bouwgeschiedenis van de Mariakerk met hem en keizer Hendrik IV te verbinden. De Mariakerk te Utrecht was een van de weinige kerkgebouwen benoorden de Alpen, dat op een Noorditaliaans bouwplan was gebaseerd. In die zin vormde zij een unicum in deze Zie Bosman, 1990streken. Directe contacten met Noord-Italië moeten aan de getrouwe nabootsing ten grondslag hebben gelegen. De basis daarvoor is vermoedelijk gelegd door bisschop Andries, toen hij in de jaren 1136/1137, als deelnemer aan een keizerlijke steunoperatie ten bate van de paus, dit gebied bezocht. Veel van de genoemde kerken kan hij met eigen ogen hebben aanschouwd. Bouwlieden en architecten zullen door hem bij die gelegenheid zijn aangeworven.
36 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
klik voor een panorama in de narthex
5. De Sant' Ambrogio te Milaan (begin twaalfde eeuw): een van de Noorditaliaanse kerken, waarmee de Mariakerk in haar tweede bouwfase belangrijke overeenkomsten vertoont.
De cruciale vraag is natuurlijk waarom het kapittel van Sint-Marie in de jaren dertig van de twaalfde eeuw besloot van de oorspronkelijke bouwplannen af te stappen en te kiezen voor een nieuwe opzet van de resterende delen van de kerk. Het antwoord ligt opnieuw bij het voor deze periode zo typerende traditiebesef; bij het bewustzijn van het eigen, keizerlijke verleden dat ook in de annalen en het martyrologium, daterend uit deze jaren, zo sterk werd benadrukt. Dit bewustzijn diende te worden her-bevestigd en dwong de kanunniken de bouw van de kerk op passende wijze voort te zetten. Juist na een zo bewogen periode van branden en politieke conflicten bestond er grote behoefte het geschonden prestige op te vijzelen door bewust aansluiting te zoeken bij de keizerlijke traditie in de architectuur.
Het meest probate middel om dit streven tot uitdrukking
37 (HOERENKAST EN PAARDESTAL)
te brengen was in deze periode ongetwijfeld de directe verwijzing naar het voormalige kerngebied van het Romeinse keizerrijk: naar Italië zelf. Nog sterker dan in Spiers, dat na het wegvallen van de Salische vorsten tijdelijk naar het tweede plan was verwezen, lagen hier de wortels van de romeins-christelijke traditie van het keizerschap. Als zodanig heeft het ook verschillende keren als uitgangspunt gediend voor gebouwen in het noordelijk deel van het Keizerrijk: in de Paltskapel van Aken, in Paderborn en in Spiers. Het werd van oudsher beschouwd als de bron van keizerlijke tradities, ook op het gebied van de architectuur. Daar komt nog bij dat met name Noord-Italië in deze periode een steeds grotere rol begon te spelen op het toneel van de Europese politiek. Hier was het onder andere dat de oppositie tegen Lotharius, geleid door Frederik en Koenraad van Hohenstaufen, een belangrijke machtsbasis vond. Hier was het ook dat steden en stedelingen een toenemende onafhankelijkheid in politiek handelen voor zich begonnen op te eisen, iets dat onder meer tot uitdrukking kwam in ambitieuze bouwprojecten, die vanaf de vroege twaalfde eeuw op grote schaal aan de plaatselijke Domkerken werden gelanceerd.
Noord-Italië - en vooral Lombardije - werd beschouwd als de bakermat van het christelijke keizerschap. En het was dan ook zeker niet toevallig dat het zich van zijn grote verleden welbewuste kapittel van Sint-Marie hier de inspiratie zocht en vond voor de voltooiing van de kerk. Door het kopiëren van belangrijke elementen uit de Lombardische architectuur werd de keizerlijke status van de Mariakerk sterk benadrukt. De banden met het keizerschap werden opnieuw geaccentueerd. Tegelijkertijd zinspeelde men zo op de actuele politieke situatie, op de latente onvrede ten aanzien van Lotharius die er bij bisschop en kapittel bestond. De verwijzing naar NoordItalië betekende ook de verwijzing naar de oppositie tegen het keizerschap van Lotharius, naar de Hohenstaufen als de natuurlijke erfgenamen van de in Utrecht zo hogelijk geëerde Saliërs. Iets van de politieke voorkeur van de leidende groepen in kapittel en diocees zal dus mede verantwoordelijk zijn geweest voor de keuze van het bouwplan van deze kapittelkerk.
38 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
De Mariakerk was als kerk verbonden met het keizerschap. Dat was de betekenis die zij in deze jaren meer dan ooit bezat en die tot ver in de negentiende eeuw in de vele geschriften rond de ontstaansgeschiedenis van de kerk weerklank vond. Dit was ook de achterliggende reden voor het feit dat in de loop van de twaalfde eeuw op meerdere plaatsen in Lotharingen belangrijke bouwvormen of zelfs complete schema's uit de Mariakerk werden overgenomen, namelijk in de abdijkerk van Rolduc (ná 1140: pseudo-transept, gewelfsysteem), de kloosterkerken van Elten en Wissel (1140-1160: galerijen, gewelfsysteem). In al deze gevallen speelde de behoefte van de desbetreffende bouwheer of instantie om zich in de keizerlijke traditie te plaatsen, een doorslaggevende rol. Overal was er sprake van nauwe contacten of banden met Utrecht, van ambitieuze bouwheren en politieke omstandigheden die de betrokken personen en instanties dwongen zich via de verwijzing naar de keizerlijke traditie, in dit geval belichaamd in de Mariakerk, te profileren en in politieke zin uit te spreken. Steeds waren het politieke overwegingen die in deze fase van de middeleeuwen het karakter van de grote kerken bepaalden. Architectuur diende, zeker bij de belangrijke en voorname gebouwen, als legitimatie van de opvattingen en overtuigingen van de politieke en intellectuele elites.
Herfsttij (ca. 1300 - ca. 1500)
In de eeuwen, die door Huizinga zo beeldend als het 'Herfsttij der Middeleeuwen' zijn betiteld, de nadagen van een 'stervende' cultuur, deden zich weinig spectaculaire ontwikkelingen meer voor rond kerk en kapittel van Sint-Marie. Het kapittel groeide gestaag in macht en aanzien. Het goederenbestand breidde zich langzaam uit. Geleidelijk werd het terrein aan de Mariaplaats volgebouwd: riante claustrale huizen voor de kanunniken, diverse bijgebouwen en een enkele kapel. De herinnering aan het keizerlijk verleden bleef onveranderd sterk. Nog in 1255 had Rooms-koning Willem van Holland, die serieuze aspiraties koesterde ten aanzien van het keizerschap, in vol bewustzijn van dit verleden zijn vergadering met de adel van het Sticht in de pandhof van de Maria-
39 (HERFSTTIJ)
kerk belegd. Dit kon overigens een Utrechts burger er niet van weerhouden de aspirant-keizer een steen naar zijn vorstelijke hoofd te gooien. Duidelijk is dat Willem de Mariakerk niet zomaar had uitgekozen, maar, evenals destijds Floris de Zwarte, het prestige van de kerk ten bate van zijn eigen politieke programma hoopte te kunnen benutten.
Dit voortdurende bewustzijn van de keizerlijke traditie uitte zich ook in de mondelinge overlevering, die in deze eeuwen al behoorlijk op gang was gekomen. Zoals we reeds hebben gezien, werd de complexe geschiedenis van de kerk daarin teruggebracht tot de overzichtelijke proporties van één enkele bouwfase onder auspiciën van Hendrik en Koenraad en naar het voorbeeld van één grote Milanese kerk. Allerlei details voegde men hier aan toe. De eerste schriftelijke documentatie voor deze uitbreiding van het oorspronkelijke stichtingsverhaal met vele legendarische elementen levert de beroemde kroniek van Johannes de Beka, een Utrechts kanunnik en geschiedschrijver. In dit nog altijd zeer lezenswaardige
Saenredam, P., 1636, HUA 28606
6. P. Jzn. Saenredam (1636): het nieuwe gotische koor; op de nok het beeld van Hendrik IV.
Duidelijk zichtbaar zijn het noorderportaal en de oost- en noordwand van de noordelijke transeptarm.
40 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
werk, dat dateert uit de jaren 1342-1350, vertelde Beka in geuren en kleuren het drama van de moord op bisschop Koenraad, compleet met de bloeddorstige Friese architect en de ossehuiden. Uit dezelfde tijd stamt een kleiner kroniekje over de Utrechtse geschiedenis waarin het verhaal van de verwoeste Milanese kerk, die als voorbeeld zou hebben gediend, reeds in aanzet aanwezig was. Beide elementen, de moord op Koenraad en de Milaan-episode, zouden enige tijd naast elkaar bestaan als onderdelen van verschillende schriftelijke tradities. Pas in de loop van de vijftiende eeuw zouden zij tot de bekende legende worden samengevoegd.
Omstreeks het midden van de veertiende eeuw begonnen de voorbereidingen voor de aanleg van een nieuw en groter koor. Het oude was vermoedelijk te klein geworden, mede door de groei van het aantal kanunniken die gewoonlijk op deze plaats van de kerk hun dagelijkse diensten en getijden hielden. Men brak het bestaande koor tot de grond toe af. Resten ervan werden aangetroffen bij de afbraak van de kerk in de negentiende eeuw en liggen vermoedelijk nog altijd onder de Mariaplaats verborgen. In plaats van de relatief bescheiden Romaanse koorafsluiting verrees er nu een ruim opgezet gotisch koor, hoog, diep en met grote raamvlakken. Bouwhistorisch gezien was het niet zeer opzienbarend; het behoorde tot een standaard-type, dat bijvoorbeeld in die periode in Utrecht eveneens aan de Janskerk werd toegevoegd. In 1421 vond de plechtige wijding plaats. Bij die gelegenheid werden ook de stoffelijke resten van bisschop Koenraad overgebracht naar een grafmonument op het nieuwe koor, een monument dat voor iedere bezoeker of toerist tot de grote bezienswaardigheden van Utrecht zou gaan behoren. Dit is een treffend voorbeeld van de wijze waarop de herinnering aan de stichter van de kerk levend is gehouden. Ook Hendrik IV bleef geliefd; zijn beeld werd op de nok van het dak van het nieuwe koor geplaatst. Hoog verheven getuigde het in weer en wind van het roemruchte verleden van kerk en kapittel.
In de loop van de veertiende en de vijftiende eeuw moet de inrichting van de kerk geleidelijk zijn veranderd. Langzaam raakte het gebouw gevuld met een groot aantal grafmonumenten en gedachtenistekens, waarvan de
(41)
7. Voorstelling vermoedelijk naar ontwerp van Jan van Scorel, gebaseerd op de zogenaamde ossehuidenlegende (midden zestiende eeuw); daaronder de volgende tekst:
Accipe posteritas quod per tua saecula narres, Taurinis cutibus funda solidata columna est.
Hoor, nageslacht, wat ge in uw tijd vertellen zult, Met een vlechtwerk van ossehuiden is de zuil versterkt en duurzaam gemaakt.
42 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
achttiende-eeuwse beschrijvingen nog altijd een redelijk compleet beeld geven. Het meest curieuze was wel het graf van Jan van Scorel (1495-1562), de beroemde schilder en tevens kanunnik van Sint-Marie, waarvan recentelijk bij toeval brokstukken zijn ontdekt. Zelf had deze kunstenaar ook het nodige bijgedragen aan de decoratie van de kerk: het helaas verloren doxaal (de afscheiding tussen koor en schip) en, vermoedelijk, een illustratie van de ossehuiden-legende, die thans nog in het Centraal Museum wordt bewaard. Onder een grote stierekop prijkt een oproep de waarheid van de oude legende te aanvaarden. Talloze bezoekers van de kerk hebben, diep onder de indruk, deze tekst in hun dagboeken of reisverslagen genoteerd. Ook de aankleding van het gebouw droeg op deze wijze bij tot de verbreiding van de volksverhalen.
De geleidelijke afbraak (ca. 1500 - 1844)
De zestiende eeuw betekende in veel opzichten een keerpunt in de geschiedenis van Sint-Marie. Parallel aan de tanende invloed van de bisschop van Utrecht, die in 1528 zijn wereldlijk gezag was ontnomen, begon ook de macht van de kapittels sterk terug te lopen. Hun positie werd verder ondermijnd door het nieuwe protestantse geloof, dat in zijn calvinistische versie met name in de tweede helft van de eeuw toenemende invloed heeft gekregen binnen de stad Utrecht. Belangrijk was het jaar 1578, toen er een nieuw, grotendeels protestants stadsbestuur werd gekozen en de stad definitief de zijde koos van Willem van Oranje en de opstandige gewesten: de zogenaamde' Alteratie'. In de daaropvolgende jaren werd geleidelijk de katholieke eredienst verboden. De kapittels zouden alle worden geprotestantiseerd en als louter wereldlijke colleges, met grote bevoegdheden in de staten van Utrecht, voortbestaan.
Het kapittel van Sint-Marie raakte vanaf de jaren twintig verwikkeld in een permanente strijd om het bestaan, die het uiteindelijk gedoemd was te verliezen. Voortdurend zag het zich genoodzaakt weerstand te bieden aan de dreiging van volledige afbraak of verkoop van de kerk. Beschadiging, plundering door onverlaten, ontheiliging
43 (DE GELEIDELIJKE AFBRAAK)
en profanisering: niets bleef het eens zo glorieuze kerkgebouw van bisschop Koenraad bespaard. De geschiedenis van de Mariakerk in de laatste eeuwen van haar bestaan is dan ook een weinig opwekkend verhaal. Aanvankelijk werd er door de kanunniken van Sint-Marie met grote verbetenheid op de nieuwe uitdagingen gereageerd. Onder leiding van hun energieke deken Lambertus van der Burch trachtten zij het hoofd te bieden aan de tegenslagen, die elkaar vanaf de late zestiende eeuw snel begonnen op te volgen. In 1576 werd de noordelijke toren van de kerk in puin geschoten door het geschut van het Vredenburg. Vier jaar later kwam een groep protestanten, die met de Alteratie van 1578 stevig in het zadel waren gekomen, de Beeldenstorm nog eens 'dunnetjes' overdoen. In 1566 was de Mariakerk de dans ontsprongen, maar nu was het dan raak, al lijkt de schade relatief beperkt te zijn gebleven. Deken van der Burch laat in zijn geschriften niet na hoog op te geven van zijn eigen standvastige op-
8. Arnoldus Buchelius (eind zestiende eeuw): façade van de kerk met links de in puin geschoten noordelijke toren.
44 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
treden. Samen met zijn mede-broeders wist hij erger te voorkomen.
Uiteindelijk mocht het allemaal niet baten. De kanunniken moesten met lede ogen toezien hoe hun kerk spoedig daarna werd opengesteld voor de hervormde eredienst. Uit het jaar 1585 stamt de ordonnantie van de Utrechtse Raad, waarin het besluit werd medegedeeld dat 'die predicanten van Sint Jacob vortan alle weke des Vrijdachs te negen uren een sermoen sullen doen houden in Sint Marien kercke'. In dezelfde periode circuleerden de eerste plannen tot afbraak, voornamelijk vanwege de aanzienlijke sommen gelds, die de verkoop van bouwmaterialen op zou kunnen leveren. Toch wisten de kanunniken deze plannen met succes te dwarsbomen. Een belangrijk instrument daartoe vormde de geschiedschrijving. In kringen rond deken van der Burch werd naarstig gestudeerd op het verleden van kerk en kapittel, voornamelijk om het unieke, keizerlijke karakter ervan nog eens extra te benadrukken. Het hele verhaal van Koenraad en Hendrik IV kwam opnieuw volop in de belangstelling. De verwijzing naar het verleden had daarbij wederom een legitimerende functie. Het voortbestaan van kerk en kapittel diende immers ten opzichte van tijdgenoten te worden gerechtvaardigd. Daartoe werden alle oude volksverhalen nog eens naar voren gehaald en tot een pakkend betoog samengevoegd. Het beste voorbeeld van deze vorm van 'geschiedschrijving' is het werkje dat Van der Burch zelf heeft geschreven over de 'bewonderenswaardige oorsprong' van zijn kerk. In dit korte geschrift tracht hij als het ware de legende, zoals hij die kende uit de schriftelijke en mondelinge overlevering, van een pseudo-wetenschappelijke basis te voorzien. En het is met instemming dat hij het bekende stichtingsgedicht citeert: een stemmige weergave van de ontstaansgeschiedenis van de Mariakerk in verzen, die vermoedelijk in de loop van de zestiende eeuw werden geschreven. Lambertus nam ze over en liet ze aanbrengen in de viering waar ze, duidelijk zichtbaar voor iedere bezoeker, het nageslacht voor eens en altijd de wordingsgeschiedenis van Sint-Marie moesten voorhouden.
Tegenover deze klakkeloze aanvaarding van de oude legende was er in deze periode ook sprake van een zekere
45 (DE GELEIDELIJKE AFBRAAK)
9. P. Jzn. Saenredam , (1638): het schip vanuit het transept naar het westen gezien; op de rechter vieringspijler een gedeelte van het stichtingsgedicht.
kritiek. Sommige geleerden plaatsten kanttekeningen bij het nu volledig ontplooide stichtingsverhaal. Zo stelde de befaamde Italiaanse staatsman en historicus Ludovico Guicciardini (1485-1540) in zijn beschrijving van de lage landen vast dat niet Hendrik IV, maar een latere keizer, Frederik Barbarossa, de stad Milaan had verwoest en dus als stichter van de Mariakerk moest worden aangemerkt. Een hele reeks van Utrechtse grootheden, onder wie de bekende Arnold van Buchell, nam deze nieuwe interpretatie over. Tot ver in de negentiende eeuw bleef zij, als een soort alternatief naast de oorspronkelijke versie van het stichtingsverhaal, bestaan. Rond de Mariakerk gonsde het dus van de historische activiteit als reactie op de dreigende afbraak. Het kapittel zelf speelde daarin een stimulerende rol. In de loop van de zeventiende eeuw zou dat minder worden. Geleidelijk nam het protestantse element toe, ook al is het opvallend hoe hardnekkig de kanunniken zich tegen het nieuwe geloof bleven verzetten. Nog in 1617 protesteerden zij heftig tegen de gedwongen
46 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
aankoop van aandelen ten bate van de Westindische Compagnie, die een belangrijk instrument zou gaan vormen in de overzeese politiek van de jonge Republiek tegen het katholieke Spanje. Onvermijdelijk moesten zij echter op den duur het onderspit delven. De hoogtijdagen van de 'paapse superstitiën' waren zo omstreeks 1620, wat betreft kerk en kapittel van Sint-Marie, definitief voorbij.
Het belangrijkste gevolg van deze ontwikkeling was dat een groot gedeelte van de kerk in wezen overbodig werd. De protestantse eredienst stelde nu eenmaal andere eisen aan een kerkgebouw dan de oude, katholieke liturgie. De relatieve afzondering van het 'claustrum' werd nu bijvoorbeeld verbroken. De kerk deed niet langer dienst als plaats van het dagelijks koorgebed en kon in principe voor alle mogelijke zaken worden gebruikt. In 1619 stond men onder dwang het koor af aan het Bijlhouwersgilde, als toonzaal voor meubelen. Door middel van een muur werd het afgescheiden van de rest van de kerk. Ook de inmiddels sterk gewijzigde pandhof kreeg in de loop van de zeventiende eeuw een zuiver profane functie. Waar eens kanunniken brevierden, werden nu kermiskramen opgesteld en markten georganiseerd. De kerk zelf, of wat daar nog van over was, kwam op den duur in handen van de Engelse gemeente (1651), die er tot in de achttiende eeuw samenkomsten zou houden. Vanwege de financiële voordelen die verbonden waren aan de verkoop van bouwmaterialen, brak men de nog overgebleven zuidelijke toren in 1682 af. Alleen een romp van de Mariakerk, onthoofd en ontdaan van klokketorens, had nog een religieuze functie.
Dit proces van geleidelijke sloop zette zich voort in de achttiende eeuw, de eeuw van de Verlichting, waarin men over het algemeen zeer vijandig stond ten opzichte van de 'duistere' middeleeuwen. De aftakeling van de eens zo vermaarde kerk bleek niet te stuiten. In 1712 moest de façade er aan geloven: omdat zij te bouwvallig zou zijn, werd zij in recordtempo afgebroken. Met het oog op de naderende vredesonderhandelingen, die in de jaren 1712/1713 ter afsluiting van de Spaanse Successieoorlog in Utrecht zouden worden gehouden, achtte men het
47 (DE GELEIDELIJKE AFBRAAK)
10. Anoniem (midden achttiende eeuw): de nieuwe façade van 1713.
kennelijk noodzakelijk de Mariakerk, waar immers de Engelse bondgenoten van de Republiek de eredienst vierden, van een nieuwe gevel te voorzien. Men wilde zo goed mogelijk voor de dag komen. De daartoe uitgeschreven prijsvraag leverde een drietal mogelijke ontwerpen op. Het uiteindelijk gerealiseerde plan voorzag in een laatbarokke gevel van zeer middelmatige kwaliteit, van het type dat men ook kon aantreffen bij de Janskerk en Pieterskerk. Deze ingreep getuigde van uitermate weinig respect en begrip voor het karakter van de oude romaanse kerk. De nieuwe gevel ademde immers een volstrekt andere sfeer.
Voor de viering, het schip en de vroeg achttiende-eeuwse façade was in het begin van de negentiende eeuw het einde gekomen. Na de formele opheffing van het kapittel in de Frans-Bataafse tijd was het te verwachten dat zij spoedig aan slopershamer ten prooi zouden vallen. Zij hadden geen enkele functie meer. In 1813 was het zover. Financiële overwegingen gaven de doorslag: Napoleon, de
48 (DE BOUWGESCHIEDENIS)
11. G. Lambregts(1814): 'Sic transit gloria mundi'; de Mariakerk tijdens de sloop.
Franse overheerser van de Nederlanden, had na de teloorgang van de 'Grande Armée' in de Russische winter dringend geld nodig voor een nieuw leger. Onder andere via verkoop van openbare gebouwen trachtte hij nieuwe reserves op te bouwen. De Mariakerk was een van de monumenten die door deze maatregel werden getroffen. Voor het respectabele bedrag van 18.500 gulden werd zij verkocht en - 'sic transit gloria mundi' - vrij snel daarna afgebroken. Terwijl Napoleon zijn leger naar de slagvelden van Leipzig voerde, vielen de eerste muren van de Utrechtse Mariakerk in puin. Het koor bleef bij deze actie gespaard, waarschijnlijk omdat het een duidelijke culturele functie vervulde. In 1765 immers was dit deel van de kerk, dat zoals reeds gemeld van de rest van het gebouw was afgescheiden, uitgekozen als plaats voor de bijeenkomsten van het Stad's Muziekcollege. Het diende
49 (DE GELEIDELIJKE AFBRAAK)
als de geïmproviseerde concertzaal van de Utrechtse burgerij. Feestelijk uitgedoste dames flaneerden waar eens getijden en psalmen klonken. Maar ook het koor viel uiteindelijk, zij het pas in 1844, onder de slopershamer. In zekere zin leeft het, in geseculariseerde vorm, voort in het gebouw van Kunsten en Wetenschappen, dat later in de eeuw op deze plaats zou verrijzen en dat thans nog altijd de Mariaplaats domineert. Van de Mariakerk zijn als enig opgaand muurwerk overgebleven het choraalhuis en de restanten van de pandgang.
50
12. Melchisedech van Hoorn (midden zestiende eeuw): stadsprofiel van Antwerpen (beneden) en van Utrecht (boven). De stad Utrecht vanuit het westen gezien; ter rechterzijde van de Dom onder meer de kerk van Sint-Marie
51
De beschrijving van het kerkcomplex
Zie voor een aanduiding van bij de beschrijving veel gebezigde termen ill. 4. Voor een nadere omschrijving van deze termen zie onder meer E.J. Haslinghuis, Bouwkundige termen (Utrecht 1970) en The Penguin Dictionary of Architecture.
Voor een reconstructie van wen het Utrechtse stadsbeeld zijn wij aangewezen op afbeeldingen, opmetingen en aantekeningen, alsmede op de weinige bewaard gebleven delen van deze kerk.
Afbeeldingen
Van Sint-Marie zijn in de loop der eeuwen vele afbeeldingen vervaardigd: schilderijen, tekeningen en een enkele prent. Naast de legende en reisbeschrijvingen vormen zij een zeer belangrijke bron van informatie. Bovendien weerspiegelen ze de voortdurende belangstelling waarin de Mariakerk, vooral vanwege haar uitzonderlijke ontstaansgeschiedenis, zich mocht verheugen. Verreweg de belangrijkste afbeeldingen zijn de zeventiende-eeuwse van Pieter Saenredam (1597-1665). De vroegste afbeeldingen dateren reeds uit de zestiende eeuw. Het zijn stadsgezichten waarin de Mariakerk is opgenomen. Hoewel zij betrouwbaar zijn in hun weergave, verschaffen zij door hun grootschalige opzet alleen informatie over de hoofdvormen van de kerk. Aan meer gedetailleerde afbeeldingen van later datum is geen gebrek. Vanaf haar ontstaan heeft de Mariakerk immers menigeen gefascineerd, niet alleen door haar geleidelijk legendarisch geworden oorsprong, maar ook door het daaraan verbonden, en voor Noord-Europa verrassende, Lombardische, Noorditaliaanse voorkomen. Deze belangstelling voor het gebouw kwam vanaf de zestiende eeuw ook tot uiting in de vele afbeeldingen die de kerk tot hoofdonderwerp hadden. Alleen al door haar aan Italië herinnerende uiterlijk was de kerk voor latere, sterk op dit land gerichte kunstenaars een ideaal studieobject. Daarbij komt dat de beschadigingen die het kerkgebouw door achterstallig onderhoud en bewuste vernielingen had opgelopen, in combinatie met de enigszins vervallen stadswallen en het water van de singel uitstekende bouwstoffen vormden
52 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
13. A. van Beerstraten (1661): de Mariakerk in een gefantaseerd pittoresk landschap. In
tegenstelling tot de tekeningen van Saenredam, is de kerk (vanuit het westen) niet correct weergegeven.
voor een 'vanitas'-voorstelling, die de vergankelijkheid van het aardse leven moest aanduiden. Bij veel afbeeldingen lijkt het vastleggen van deze aspecten het voornaamste doel. De accurate weergave van de werkelijkheid stond hierbij bewust op een lager plan. Soms vindt de kerk zelfs een plaats in nieuw-geschapen fantasielandschapjes. Bijvoorbeeld kan men de Mariakerk aantreffen aan het strand van een woelige oceaan.
Ook na de sloop van de kerk in de eerste helft van de negentiende eeuw wordt zij nog menigmaal afgebeeld. Deels naar het voorbeeld van oudere tekeningen en schilderijen en deels naar de eigen fantasie werden afbeeldingen van de gereconstrueerde middeleeuwse situatie vervaardigd. Hiermee werd tegemoet gekomen aan de heersende historisch-romantische interesse van de burgerij en tevens aan de behoefte om de schooljeugd inzicht te verschaffen in het rijke verleden van het vaderland.
Temidden van al de pogingen om vanuit verschillende
53 (AFBEELDINGEN)
uitgangspunten en met wisselende artistieke begaafdheid de Mariakerk visueel vast te leggen, neemt het werk van Pieter Janszoon Saenredam een bijzondere plaats in. Met veel meer accuratesse dan bijvoorbeeld de latere achttiende-eeuwse topografietekenaar Jan de Beijer, beeldde Saenredam de kerk sinds 1636 in een groot aantal tekeningen en schilderijen af. Vanwege de kwaliteit en de kwantiteit van Saenredam's werk gaan de meeste reconstructiepogingen van de Mariakerk hierop terug. Het is daarom nuttig om in het kort aan de hand van Saenredam's werkmethodes de betrouwbaarheid van zijn afbeeldingen te onderzoeken.
Pieter Saenredam
Pieter Saenredam werd in 1597 te Assendelft geboren. Zijn vader was de bekende tekenaar en graveur Jan Pieterszoon Saenredam die, vanwege zijn vroegtijdig overlijden in 1607, weinig kan hebben bijgedragen aan de ar-
14. P. Jzn. Saenredam (1636): schetsmatige tekening van de westelijke helft van het schip.
54 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
15. P. Jzn. Saenredam (1636): enige losse opmetingen en constructietekeningen van de westelijke helft van het schip.
(zie ook volgende pagina. JdR)
tistieke opleiding van zijn zoon. In 1612 ging Pieter in Haarlem in de leer bij Frans de Grebber, waarna hij zich in 1623 als zelfstandig schilder in de Spaarnestad vestigde. Bij De Grebber kreeg hij waarschijnlijk een traditionele opleiding zonder zware theoretische scholing. Wel leerde hij er als medeleerling en latere vriend de welbekende schilder, theoreticus en architect Jacob van Campen kennen. Met hem en een kring intellectuelen, onder wie Constantijn Huygens, onderhield Saenredam zijn hele leven nauw contact. Huygens bestelde voor zijn huis in Den Haag onder andere enige schilderijen van de
55 (AFBEELDINGEN)
Utrechtse 'Sint-Marie'. Saenredam schilderde bijna alleen maar interieurs van oude kerken met behulp van een haast perfect technisch systeem van opmetingen en perspectivische constructies. Voorts liet hij bij zijn weergave elementen weg die zijns inziens de harmonie van het schilderij verstoorden, of 'veranderde' hij bijvoorbeeld het bouwmateriaal. De werkelijkheid werd geperfectioneerd, op een ideaal, hoger plan gebracht. In tegenstelling hiermee werden eventueel aanwezige sporen van verval van het gebouw genadeloos in het zicht gebracht: zij moesten verwijzen naar de vergankelijkheid.
56 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
Als gevolg van zijn opvattingen over de weergave van gebouwen op schilderijen zijn er in Saenredams werk steeds vijf fasen te onderscheiden, namelijk:
ill. 14
1. schetsmatige tekeningen;
2. schetsen van details (hiervan is er geen bewaard gebleven);
ill. 15
3. opmetingen;
ill. 16
4. zogenaamde constructietekeningen;
ill. 17
5. schilderijen.
Deze vijfdeling toont hoe Saenredam gewoonlijk werkte. Eerst vervaardigde hij een overzichtsschets wat hem meestal een volle dag kostte en eventueel wat detailschetsen, waarna hij nauwkeurig de maten van de verschillende delen van het gebouw in kwestie opnam. Schetsen en opmetingen werden vervolgens samengebracht in een zogenaamde constructietekening met volledig uitgewerkt perspectief. Op grond daarvan werd het schilderij vervaardigd. Daartoe werd de tekening op de nog 'blanco' ondergrond van het paneel gelegd en werden de lijnen doorgegriffeld als de ondertekening voor het schilderij. Enkele van de schetsmatige tekeningen zijn zeer verzorgd uitgevoerd, uitgebreid van kleuren voorzien en soms zelfs van een - meestal later toegevoegde - stoffage
16. P. Jzn. Saenredam (1637): constructietekening van de westelijke helft van het schip.
57 (AFBEELDINGEN)
met personen. Het is geenszins uit te sluiten dat deze tekeningen door Saenredam werden 'aangekleed' ten behoeve van de verkoop, zodra ze hun functie als voorbeeld voor een schilderij hadden verloren. Eveneens is het goed mogelijk dat zo'n extra verzorgde tekening als modello diende voor het uiteindelijk te realiseren schilderij. Ook constructietekeningen zijn door Saenredam op een vergelijkbare wijze in op zichzelf staande kunstwerkjes veranderd. Hulplijnen en getallen ten behoeve van de constructie werden verwijderd of zo goed mogelijk onzichtbaar gemaakt; schaduwen, decoraties en zelfs personen werden toegevoegd. Een enkele keer volgde Saenredam een licht afwijkende werkmethode. Zo maakte hij af en toe direct op de schetsmatige tekening de perspectivische constructie; dit was natuurlijk alleen mogelijk, indien de schetsmatige tekening bij het uit de hand tekenen al een haast perfect perspectief had gekregen. Ook lijkt Saenredam een enkele keer de perspectivische constructie direct op het paneel te hebben opgezet. Bij de voor Saenredam hoogst uitzonderlijke exterieurs van de Sint-Marie is weer een andere methode gevolgd. Hier zijn de
17. P. Jzn. Saenredam (1638): schilderij van de westelijke helft van het schip.
58 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
opmetingen overgeslagen en de licht - 'op het oog' - gecorrigeerde schetsen werden als het ware op het paneel geprojecteerd. Tussen het vervaardigen van de schetsmatige tekening enerzijds en de constructietekening en het schilderij anderzijds lag vaak een lange tijd, soms wel dertig jaar.
Het is opvallend, dat Saenredam de constructie van gebogen lijnen niet goed beheerste. Maar ook de technische correctheid van het perspectief van de rechte lijnen wil nog niet zeggen dat, hetgeen de schilder vanuit zijn standplaats in één oogopslag overzag, waarheidsgetrouw werd weergegeven. Ten gevolge van de toegepaste theoretische uitgangspunten is het blikveld op de constructietekeningen en schilderijen doorgaans beduidend ruimer dan in werkelijkheid. Bij de schilderijen valt in dit verband op, dat soms zelfs muren en zuilen zijn weggelaten om een wijds, vrij zicht te krijgen. Bij een vergelijking met afbeeldingen van andere kunstenaars blijkt zoals gezegd dat Saenredam vaak ook de weergave van bouwmaterialen of de lichtval ondergeschikt maakte aan zijn doelstellingen. Dat deze laatst genoemde afwijkingen al voorkomen op de overzichtsschetsen, bevestigt de vooronderstelling dat deze tekeningen uitsluitend bedoeld waren als Saenredam's persoonlijke leidraad voor zijn schilderijen.
Saenredam te Utrecht
Het is tot op heden niet duidelijk, wat Saenredam er in 1636 toe bewoog zich bijna een halfjaar lang in Utrecht te vestigen. Wellicht waren de oude contacten van de familie Saenredam met de Utrechtse schilder Abraham Bloemaert - deze woonde tegenover de Sint-Marie! - de aanleiding voor dit verblijf. De stad Utrecht moet als voormalige kerkelijke hoofdstad van de Noordelijke Nederlanden, op zichzelf al aantrekkelijk zijn geweest voor Saenredam. Hier waren immers vele oude en grote kerkgebouwen te vinden, de onderwerpen die de schilder steeds zocht.
Saenredam zal tussen 29 mei en 18 juni 1636 in Utrecht zijn gearriveerd.
ill. 14, 20, 25, 27, 30
Op laatstgenoemde datum vervaardigde hij waarschijnlijk zijn eerste tekening in de Domstad, die het begin vormde van een reeks van dertien afbeeldin-
59 (OPMETINGEN EN BEWAARD GEBLEVEN DELEN)
gen van de kapittelkerk van Sint Marie, alle uit de periode van 18 mei tot en met 25 juli 1636. Drie tekeningen uit de Sint-Marie-serie zijn niet gedateerd, zodat Saenredam mogelijk iets vroeger begonnen en/of later gestopt zal zijn. De dertien tekeningen, waarvan één het exterieur van de Sint-Marie weergeeft, worden in de periode van 2 augustus tot en met 20 oktober van dat jaar gevolgd door drieëntwintig afbeeldingen van verschillende andere Utrechtse kerkgebouwen.
ill. 16
De constructietekeningen naar de schetsen en de opmetingen van de Mariakerk zijn in enkele gevallen reeds tegen het einde van 1636 of in het begin van 1637 vervaardigd, maar soms ook pas vele jaren later.
Opmetingen en bewaard gebleven delen
Een andere belangrijke bron voor de reconstructie van het kerkcomplex zijn de opmetingen die van de zeventiende tot in de twintigste eeuw zijn gedaan. Het betreft momentopnames van delen van het kerkcomplex die thans voor het merendeel verdwenen zijn. Ze hebben in hoofdzaak betrekking op plattegronden, funderingen, opstanden en afzonderlijke bouwdelen. Het vroegste materiaal wordt opnieuw geleverd door Pieter Saenredam, in de vorm van notities voor zijn constructietekeningen.
Samen met het werk van H.A.F .A. Gobius en L.C. Hora Siccama, verricht in samenhang met de afbraak van de kerk in de negentiende eeuw, zijn zij van onschatbare betekenis. Op basis van deze opmetingen en notities is het mogelijk de verdwenen kerk vrij nauwkeurig te reconstrueren.
In aanvulling hierop moeten de bouwtechnische gegevens worden genoemd, die incidenteel in het kapittelarchief te vinden zijn. In de negentiende eeuw nemen zij sterk in aantal toe, in verband met de in die jaren doorgevoerde sloop van het complex. Bij de afbraak van schip en transept in de jaren 1813-1816 lieten enige gegoede heren opgravingen verrichten. In hun verslag wordt evenwel hoofdzakelijk melding gemaakt van wat ze niet vonden: de ossehuiden. Op eventuele bouwhistorisch waardevolle sporen werd nauwelijks gelet. Heel anders ligt dit bij N. van der Monde, een van de eerste echte 'oudheid-
(60)
18. H.A.F.A. Gobius: plattegrond van de Mariakerk vlak voor de afbraak in 1813. Opvallend is de sinds 1712/1713 ontbrekende westelijke travee.
61 (HET UITWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
kenners' uit de Utrechtse geschiedenis, die de graafwerkzaamheden in de jaren 1844-1845, na de sloop van het gotische koor, op uitzonderlijk accurate wijze beschrijft. Bij deze werkzaamheden werden enige interessante vondsten gedaan, onder andere de fundering van het romaanse koor en 'het geraamte van een prelaat, die nog met fluweel, bont en goud bekleed was'.
Een laatste belangrijk aanknopingspunt voor de reconstructie bieden de bewaard gebleven delen van het kerkcomplex. Behalve de romaanse pandhof, het choraalhuis en delen van de fundering van de kerk, die nog altijd op of onder de Mariaplaats te vinden zijn, betreft het vooral losse bouwfragmenten, die werden gedeponeerd in het Centraal Museum en in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht. De belangrijkste daarvan zijn ornamenten van het gotisch koor, grafmonumenten en delen van de in het vorige hoofdstuk reeds genoemde
ill.7
romaanse halfzuil uit de viering van de kerk, waarop naar ontwerp van kanunnik-schilder Jan van Scorel de
ossehuiden-legende is uitgebeeld.
Rondgang langs en reconstructie van het uitwendige van het complex
Situering
Binnen het complex van oude Utrechtse kerken nam de Mariakerk een bijzondere plaats in. Zij bevond zich aan het einde van de westelijke arm van het kerkenkruis. Via een brug over de 'Zijl van Sint Marie', een grenssloot vóór het kapittelterrein, bereikte men het zogenaamde claustrum, het met muren van de wereld afgesloten gebied waar de kanunniken resideerden. Het kapittelterrein omvatte in grote lijnen de tegenwoordige Mariaplaats met aangrenzende bebouwing ten westen van de genoemde Zijl van Sint Marie. Grote delen van dit terrein waren vanaf de late middeleeuwen bebouwd. Behalve de kerk bevond zich binnen het claustrum een pandhof met het 'paradijs', de bibliotheek en de kapittelschool. Rond dit complex lagen in een groot carré de claustrale huizen, waarvan een aantal bewaard is gebleven. Met de secularisering in de late zestiende en de vroege zeventiende eeuw, verdween ook het claustrale karakter van het terrein: de
62 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
ommuring werd afgebroken, de Zijl overkluisd en het terrein voor de burgerij vrij toegankelijk gemaakt.
Het koor
In het verlengde van de Zadelstraat bevond zich de poort die toegang gaf tot het 'claustrum' of de 'immuniteit' van Sint-Marie. Recht achter deze poort lag de voornaamste toegang tot de kerk. Dit was een portaalgebouwtje dat in twee lagen tegen de zuidwand van het transept was opgetrokken. Het werd het 'paradijs' genoemd en moet in de veertiende en de zestiende eeuw zijn verbouwd.
ill. 3
Oorspronkelijk sloot het in 1099 gewijde romaanse koor harmonisch aan op het haast even oude transept. De bijna vierkante koorruimte was in het oosten voorzien van een halfronde absis, die waarschijnlijk juist onder de dakrand een dwerggalerij had. Op de scheiding van de koorkwadraat en absis stonden zware, schuin oplopende steunberen; in de hoeken van koor en transept kunnen zich aanzetten van kleine koortorens hebben bevonden. Zijkoren, zoals bij de Bernoldkerken, ontbraken. Ten behoeve van de zijaltaren waren in de oostelijke gevels van het transept kleine absidiolen geconstrueerd. Waarschijnlijk ten behoeve van het groeiend aantal kanunniken en vicarissen, werd in het begin van de vijftiende eeuw een gotisch koor gebouwd. Daarna was zeer duidelijk een contrast waar te nemen tussen de vormen van de in 1421 gewijde gotische koorpartij enerzijds en het romaanse deel van de kerk anderzijds. Afgezien van de details, viel het afwijkende karakter van de koorpartij vooral op door een veel grootschaliger bouwvolume.
ill. 6, 19, 20
Aan het exterieur was dit zonder meer te zien aan de zeer hoge daken, die afstaken tegen de minder steile hellingen van de daken van het transept en van het schip. Op zeventiende- en achttiende-eeuwse afbeeldingen valt ook direct op dat door de nieuwe dakhoogte van het koor, de romaanse vieringtoren aan één zijde voor een groot deel aan het zicht werd onttrokken. Dit lijkt er trouwens op te duiden, dat men net als bij de Utrechtse Janskerk in de zestiende eeuw plannen heeft gehad om uiteindelijk de hele kerk door een gotische nieuwbouw te vervangen. De fraai versierde schoorsteen die zich halverwege het koordak bevond hield verband
61 (HET UITWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
19. Anthonie Waterloo (ca. 1650); gezicht op de Mariakerk vanaf een denkbeeldige heuvel (de Domtoren). Goed zichtbaar zijn de Zadelstraat en het paradijs' van de kerk.
met een stookplaats in het gotische noorder-'zijkoor'. Het schoorsteenkanaal liep op de koorzolder langs een scheidingsmuur, die als het ware de grens aangaf tussen de twee fasen, gedurende welke in de vroege vijftiende eeuw het grote nieuwe koor werd gebouwd op de plaats van de veel kortere en smallere romaanse voorganger. De noordkant van het gotische koor werd haast geheel aan het oog onttrokken door het 'zijkoor'. De koorafsluiting en de zuidgevel waren vrijstaand tot er in de zeventiende eeuw huizen tegenaan werden gebouwd. De kerkgevels waren hier voorzien van hoge spitsboogramen tussen de zware steunberen die een tegenwicht vormden voor de druk van de gewelven in het koor. De zolder boven die gewelven was bereikbaar via een traptorentje dat tegen de noordoosthoek van de koorsluiting was opgetrokken.
64 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
20. P.Jzn. Saenredam (1636): de Mariaplaats vanuit het westen; links de muur waarachter zich in claustrale huizen met hun tuinen bevonden. Van de kerk is de westwand van de zuidelijke transeptarm goed zichtbaar, alsmede de sluitgevel.
21. Rembrandt (ca.1650): de Mariakerk vanuit het zuiden. Hij is de enige die de kerk vanaf deze zijde heeft uitgebeeld.
65 (HET UITWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
Al vóór de secularisatie van het kapittel vanaf 1580 werden tegen de koorpartij de nodige bijgebouwtjes geplaatst. Sinds het koor achtereenvolgens als markthal en als concertzaal werd gebruikt, zijn er verschillende schuren en hokken tegen de gevels opgetrokken. Ook werd in 1619 een nieuwe toegang naar het koor gemaakt, dwars door de sluitwand heen, om het Bijlhouwersgilde gelegenheid te geven 'haar gemaeckt werck daerinne te stellen' en te verkopen.
ill. 6
Boven de deur kwam, zoals Saenredam in 1636 vastlegde, een rijk versierd uithangbord te' hangen, waarop uitnodigend een schetsmatig doorkijkje in het koor was geschilderd. Links van deze ingang bevond zich waarschijnlijk vanaf het begin van de zeventiende eeuw de zogenaamde Mariapomp. Het exterieur van de gotische koorpartij heeft tot aan het begin van de negentiende eeuw weinig veranderingen ondergaan. In de jaren 1813-1816, toen de kerk bijna helemaal werd gesloopt, bleef het hoge koor staan. Pas in 1844 verdween ook het laatste deel van de koorpartij uit het Utrechtse stadsbeeld om ruimte te maken voor het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen ('K & W'), waarbij de vijftiende-eeuwse fundering werd herbezigd voor de noord- en zuidwand van de Grote Zaal.
Het transept
ill. 6, 20
In tegenstelling tot de koorpartij, was de aanblik van het transept tot in 1813 nauwelijks anders dan in de twaalfde eeuw. De zuidelijke en noordelijke transeptarm waren praktisch identiek. Aan de oostelijke gevel waren de opvallendste elementen oorspronkelijk de beide absidiolen of altaarnissen. Deze moeten voorzien zijn geweest van een wandgeleding en hadden elk drie kleine rondboogvensters. Door aanbouwen uit de vijftiende en zeventiende eeuw raakten deze absiden uit het zicht.
Onder de rand van het zadeldak van het dwarsschip bevond zich een rondboogfries, terwijl de zuidertranseptarm naast de absidiool van een rondboogvenster was voorzien en zich in het muurwerk van de noordarm een cirkelvormig venster bevond. De westwanden van het transept waar de zijbeuken op aansloten hadden een vergelijkbare opzet. Het lijkt waarschijnlijk dat de wandgeleding van oost- en westgevels stamde uit de
66 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
eerste bouwfase van de kerk (ca. 1100). Voor de zuid- en noordgevel, de sluitgevels van de transeptarmen, geldt hetzelfde. De bovenzijde van de gevel, tegen het zadeldak, was hier voorzien van een vlak spaarveld onder een klimmend rondboogfries. Een stuk lager waren aan de noordkant ronde ramen te zien met een rijk gelede omlijsting. Aan de zuidzijde waren op dezelfde plaats rondboogvensters aangebracht. Tussen deze vensterzone en het hierboven genoemde spaarveld was in de dertiende eeuw - zoals bijvoorbeeld ook bij de Utrechtse Pieterskerk - een groot ruitvormig venster geconstrueerd. Oorspronkelijk moet hier een veel kleiner, wellicht rond venster aanwezig zijn geweest. Het was goed te zien dat de ruitvormige vensters niet tot de oudere bouwfases van de kerk behoorden. Buiten doorsneden zij een horizontaal rondboog fries en in de kerk raakte het venster op weinig fraaie wijze de gewelfconstructie. Tegen de hoeken van de transeptgevels stonden enige steunberen die de gewelven van de transeptarmen voldoende tegendruk moesten geven.
Het zicht op de laagste delen van de noord- en zuidgevel van het transept werd bepaald door uitgebouwde portalen. Op de oudste afbeelding van het noorderportaal - uit 1636 - domineren twee elfde- of twaalfde-eeuwse, rijk geprofileerde romaanse rondboogdoorgangen de begane grond-verdieping. Daarboven was in de late middeleeuwen nog een etage geconstrueerd, die bereikbaar was via een bijgebouw naast het transept. De etage was gedekt met een lessenaarsdak. Het zuidertranseptportaal had in de twaalfde eeuw dezelfde omvang en vorm als zijn noordelijke pendant, maar werd als onderdeel van het zogenaamde 'paradijs' in de loop der eeuwen ingrijpend gewijzigd.
ill. 4, 6, 10, 20
Een van de opvallendste elementen van het transept was de in twee 'verdiepingen' opgetrokken vieringtoren. Hij werd pas in de tweede helft van de twaalfde eeuw gebouwd, op de plaats waar in de eerste, laat elfde-eeuwse, opzet ongetwijfeld al een toren was gedacht.
ill. 3
Uit de gegevens die ons ter beschikking staan, blijkt dat men het plan had om een lage toren op achthoekige grondslag op te trekken. Of dit plan ooit werd uitgevoerd is onduidelijk. Bijna een eeuw later prefereerde men een andere,
67 (HET UITWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
centraliserende, opzet: een onderbouw met als grondplan een Grieks kruis, die bekroond werd met een klein, hoog, achtkantig torentje. Qua opzet was er een duidelijke verwantschap met vieringtorens van Keulse kerken uit diezelfde tijd, zoals die van Sankt Aposteln. De structuur van het transept bleef, zeker wat het exterieur betreft, intact tot aan de sloop in de jaren 1813-1816. Daarbij bleef alleen de oostwand van de zuidelijke transeptarm met de neven-abside gespaard. De Utrechters herkenden dit bouwdeel in de vroege negentiende eeuw blijkbaar niet meer als zodanig, want op prenten uit de jaren twintig en dertig van die eeuw werd deze transeptwand met de naam 'Heidensche Kapel' aangeduid. Dit laatste stukje transept werd in 1844 gesloopt voor de bouw van 'K & W'.
Het schip
ill. 3, 4, 20
Evenals koor en transept was het schip het duidelijkst zichtbaar vanaf het plein ten noorden van de kerk. Het aanzicht van het schip was in de twee reeds eerder genoemde bouwfases tot stand gekomen en had als meest opvallende kenmerken de hoog opgetrokken zijbeuken en het pseudo-transept. Reeds tijdens de eerste bouwfase (ca. 1100) werd de basis gelegd voor de hoofdvorm van het schip. Zo behoorden de travee-leiding en de totale lengte tot deze periode, evenals de bouwsubstantie van de begane grond verdieping van de zijbeuken.
De definitieve hoogte van deze laatste bouwdelen is pas in de tweede bouwfase, vanaf ca. 1135, bepaald, toen een verdieping werd toegevoegd. Het geveldak van de zijbeuken werd door lisenen verticaal geleed, terwijl zich onder de rand van het lessenaarsdak een eenvoudig rondboogfries bevond. Elke verdieping van de zijbeuk had oorspronkelijk kleine rondboogvensters. Op de begane grond waren zij in de veertiende of vijftiende eeuw vervangen door veel grotere gotische spitsboogramen. De galerij in het inwendige van de zijbeuk ontbrak aan beide zijden van het schip ter hoogte van de tweede travee vanuit het oosten. In plaats daarvan was hier in de tweede bouwfase een zogenaamd pseudo-transept opgetrokken. Pseudo-transepten zijn dwars op de lengterichting van het schip geplaatste bouw delen die, als bij een dwarsschip, boven de zijbeuken uitsteken en van een eigen dak
68 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
zijn voorzien, maar die niet buiten de gevellijn van diezelfde zijbeuken treden. Buiten Utrecht zijn ze nog te vinden aan de aan Maria gewijde kerk van de voormalige abdij Rolduc en aan de Onze-Lieve-Vrouwe-Kerk te Maastricht. Verder naar het zuiden maakten zij deel uit van de vroegere, eveneens aan Maria gewijde, Domkerk te Novara en van de voormalige Santa Maria Maggiore te Vercelli (Italië). De functie van deze bouw delen is niet duidelijk; in ieder geval hebben zij geen constructief doel. De sluitgevels van het Utrechtse pseudo-transept waren op de verdieping, dat is ter hoogte van de zijbeukgalerijen, voorzien van een groot, hoog rondboogvenster in een tot aan de top van de gevel wand doorlopend spaarveld. Dit laatste werd aan de bovenzijde afgesloten met een klimmend rondboogfries.
In de opzet van de eerste bouwfase (ca. 1100) was de lichtbeuk zeer hoog. Deze besloeg bijna de helft van de hele schiphoogte. Dit paste in de 'huisstijl' van keizer Hendrik IV. Een vergelijkbare situatie kan men bijvoorbeeld aantreffen aan de Domkerk te Spiers. Hier ontstond de lichtbeuk tijdens de tweede bouwfase in opdracht van Hendrik. Aan de uiteinden van de rond 1135 voltooide middenschipstraveeën bevonden zich ter hoogte van de lichtbeuk lisenen, waartussen onder de dakvoet een rondboogfries was aangebracht. De middelste boog van elke fries was extra ruim en omsloot de bovenzijde van een rondboogvenster.
Aan weerszijden van het schip werden in de loop der tijd de nodige bijgebouwen opgetrokken. Zo waren er ten zuiden van het schip gebouwen in en om de pandhof. Aan de noordzijde bevonden zich eveneens bouwsels, die qua vorm en functie sterk verschilden van die aan de zuidzijde. Het oudste en zeker het meest opvallende gebouw aan de noordzijde was zonder twijfel de vijftiende-eeuwse kapel van de rijke Utrechtse familie Zoudenbalch. Een telg van deze familie, Evert, was ondermeer kanunnik van Sint-Marie.
De façade met de westtorens en het atrium
Had men vanaf het plein ten noorden van de kerk het beste overzicht over de kerk in haar geheel, de
ill. 20
meest imponerende aanblik verkreeg men eeuwenlang vanaf het
69 (HET UITWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
terrein ten westen van het gebouw, op of tegen de stadswal. Hier stond men recht tegenover de tijdens de tweede bouwfase van de kerk geconcipieerde westgevel met zijn beide slanke torens en de aanzetten voor een nooit uitgevoerd 'atrium': een door open gaanderijen omgeven voorplein.
ill. 3
Tijdens de eerste bouwfase van de Mariakerk, die begon rond 1090, had men voorde westelijke afsluiting van het schip zeker een ander plan in gedachte: waarschijnlijk een façade met twee torens in het verlengde van de zijbeuken, zonder atrium, zoals bij de Utrechtse Jans- en Pieterskerk.
ill. 4
De uiteindelijke gevel, met de bouw waarvan rond 1135 een begin werd gemaakt, getuigde in zijn vormen duidelijk van verwantschap met de Noorditaliaanse architectuur van die tijd.
ill. 5, 13
De torens stonden zoals bij de Sant' Ambrogio in Milaan en de Santa Maria te Novara niet vóór, maar naast de zijbeuken. Hoewel de plaats van de torens al vanaf die tijd vaststond, werden zij waarschijnlijk pas tamelijk laat in de twaalfde eeuw, samen met de vieringtoren opgetrokken. Hierop duidt ondermeer de vormgeving van onderdelen van de wandgeleding, zoals de, al dan niet als galmgaten bedoelde, wandopeningen met een tussenzuiltje. Of de geledingen van de beide westtorens aan elkaar gelijk waren, is niet bekend.
ill. 8
De noordelijke toren verdween immers na een beschieting vanaf kasteel Vredenburg in 1576 en is slechts in hoofdlijnen van afbeeldingen bekend. Ook de zuidertoren leed in 1576 de nodige schade: hier verdween de hoge gotische spits die, evenals bij de noordertoren, in de vijftiende eeuw in de plaats was gekomen van het oorspronkelijke, lage romaanse tentdak. Het beeld van deze façade met slechts één toren heeft maar kort bestaan: al in 1683 werd de zuidertoren uit winstbejag verkocht en gesloopt. Het feit dat de torens en het schip geheel achter een gevel-'scherm' waren geplaatst, is typisch Italiaans te noemen, evenals de aanwezigheid van een roosvenster in de middenschipwand ter hoogte van de lichtbeuk. Ook de lisenen die in het bovenste, driehoekige gevelveld van het middenschip door het klimmend rondboogfries waren aangebracht, zijn typische Noorditaliaanse elementen. De pijnappel of de palmet die tot ca. 1600 het topje van de gevel sierde, kon - als 'klassiek' element – wor-
70 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
den gezien als een verwijzing naar de keizerlijke (= 'Romeinse') status van de kerk.
ill. 4
Een element dat goed in het Noorditaliaanse beeld past, maar ook ten noorden van de Alpen al vóór de twaalfde eeuw veel voorkwam, was het ten westen van de façade geplande atrium.
ill. 8, 13, 20
Ondanks het feit dat het nooit tot stand kwam, is de globale opzet goed te traceren doordat tegen de westgevel van de kerk de aanzetten voor de galerijen (het peristylium) al waren aangebracht. Bedoeld was een atrium met een peristylium in twee bouwlagen. Beide etages hadden een zogenaamde narthex of voorhal tegen de façade moeten vormen, van waaruit men het interieur van de kerk op twee niveaus zou kunnen bereiken. Zowel het peristylium als de narthex zouden worden opgetrokken in nagenoeg vierkante, overwelfde compartimenten. In verband met de narthex werden reeds bij de bouw van de façade de aanzetten voor de kruisgraatgewelven vervaardigd. Hieruit blijkt dat de voorhal zeven vierkante compartimenten breed had moeten worden. Op de beide verdiepingen werden ter plaatse van de westtorens extra nissen aangebracht. Op de daar geplande compartimenten hadden in westelijke richting de armen van het peristylium moeten aansluiten. Opvallend is dat de indeling in zeven compartimenten niet aansloot bij de opbouw van het kerkschip. De westgevel was een 'Noorditaliaans' twaalfde-eeuws scherm vóór de oudere elfde-eeuwse opzet. Een vergelijkbare situatie werd benoorden de Alpen in dezelfde periode gecreëerd aan de Sankt Ursulakirche te Keulen. Een gevolg van de 'autonome' structuur van de façade was, dat niet alle doorgangen vanuit de geplande narthex naar het interieur van de kerk een symmetrische plaats binnen de compartimentvakken konden krijgen. Op de galerij waren drie doorgangen gepland die 'voorlopig' nog dichtgemetseld en van kleine rondboogvensters voorzien zouden hebben moeten uitkomen op respectievelijk de galerij in het interieur van het middenschip (één doorgang) en op de zijbeukgalerijen (telkens een doorgang). Op de afbeeldingen van de façade is duidelijk te zien, dat in verband met de situatie in de kerk, de laatste twee doorgangen niet in de as van de narthex-compartimenten konden worden geplaatst. Hoe de situatie op de begane grond oorspron-
71 (HET UITWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
kelijk was gedacht, valt niet meer te achterhalen, omdat aan weerszijden van de centrale ingang in de vijftiende eeuw grote gotische ramen werden aangebracht. Ook de vanaf ca. 1600 tegen de gevel opgetrokken bouwsels maken het moeilijk om op de afbeeldingen van de façade de oorspronkelijke opzet te ontwaren. Van het atrium ten westen van de narthex werden alleen twee stukken muur gerealiseerd: uiterst links en rechts, haaks op de kerkfaçade. Het linker stuk muur verdween in de tweede helft van de zestiende eeuw naar aanleiding van de sloop van de noordelijke toren. Het andere stuk atriummuur verdween pas definitief in 1712, toen de hele westgevel, inclusief de meest westelijke schiptravee, werd gesloopt wegens bouwvalligheid.
Het 'paradijs'
Ondanks het imponerende karakter van de façade bevatte de westzijde van de Mariakerk niet de belangrijkste toegang tot de kerk.
ill. 19
De eigenlijke hoofdingang lag namelijk aan de oostkant van het kerkcomplex, de 'Schauseite' vanaf het centrum van het kerkenkruis: bij het zuidelijke transeptportaal, het zogenaamde 'paradijs'. Dit deel van de kerk heeft een zeer gecompliceerde en niet meer geheel te traceren bouwgeschiedenis. Oorspronkelijk, in de late elfde of in de twaalfde eeuw, was het zuidelijke portaal qua opzet en omvang vrijwel identiek met het portaal ten noorden van het transept: het bestond eveneens uit twee door gelede rondboogdoorgangen toegankelijke compartimenten met een eenvoudig kruisgraatgewelf. Opvallend was dat de westelijke wand, in het verlengde van de transeptsteunbeer, iets naar het westen afweek. Dit was nodig om een vloeiende aansluiting te krijgen met de oostelijke pandgang, die op een wat ongelukkige wijze bij het transept uitkwam. In de twaalfde, de dertiende of de vroege veertiende eeuw werd het 'paradijs' naar het zuiden uitgebreid met nog twee compartimenten. Deze kregen óók kruisgraatgewelven, maar met een ander type dragers. Ter ondersteuning van de vier gewelven kwam, centraal in de aldus geschapen onregelmatig vierhoekige ruimte, een middenpijler te staan. Aan de zuidoostkant van het 'paradijs' kwam een zware afsluitbare poort, terwijl als toegang tot de
72 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
oostarm van de pandgang een klein deurtje in de zuidgevel werd aangebracht. In de late veertiende eeuw werd aan deze opzet een overwelfde eerste verdieping toegevoegd die, om het gewelf op de begane grond niet te verstoren, bereikbaar werd gemaakt via een gotische galerij in het transept. Op deze verdieping werden een deel van de kostbare kapittelbibliotheek en de schatkamer gevestigd. Na de onvrijwillige opheffing aan het einde van de zestiende eeuw wist het kapittel van Sint-Marie, evenals de andere kapittels in de stad, zijn bibliotheek aan confiscatie door de calvinistische stedelijke autoriteiten te onttrekken.
Tot aan de sloop in de jaren 1813-1816 bleef de structuur van dit, foutief ook wel kapittelhuis genoemde, onderdeel van het kerkcomplex intact. Duizenden bezoekers zijn er de kerk door binnengegaan en nog steeds, in 1985, is de nu open ruimte tussen het gebouw K & W en het voormalige ziekenhuis Johannes de Deo (nu beide Utrechts Conservatorium) de meest geijkte entree tot de bewaard gebleven pandhof van de kerk. Sierbestrating en enige in 1973 geplaatste tufstenen muurtjes geven, helaas niet geheel correct, de vroegere plaats van het 'paradijs' aan.
De pandhof
De pandhof van Sint-Marie is gelukkig niet gesloopt in de vorige eeuwen vormt nog steeds, met het zogenaamde choraalhuis, een opvallend gedenkteken voor het verdwenen hoofdgebouw. Men is al met de bouw van de 'kloostergang' begonnen tijdens de eerste bouwfase van de kerk, rond 1100. Toen werd de westelijke arm in ieder geval voltooid, samen met het constructief daarmee verbonden choraalhuis. Door de troebelen van de jaren dertig van de twaalfde eeuw werd de eerste opzet van de zuidelijke en de oostelijke arm òf nooit voltooid òf vernield, zodat deze pas rond het midden van de twaalfde eeuw tot stand kwamen. Deze twee latere armen zijn duidelijk smaller dan de westelijke. Ook zijn er verschillen in vorm tussen de kapitelen van de fraaie zuilenreeksen van de vroegere en de latere armen van de pandgang. Het lijkt erop dat bij de uiteindelijke bouw van de oostelijke pandarm rekening gehouden moest worden met een on-
73 (HET UITWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
dertussen ten zuidoosten van transept en paradijs opgetrokken gebouw. De pandarm sloot hier zeer onharmonieus aan op portaal en dwarsschip. Het bouwmateriaal van de van lessenaarsdaken voorziene pandarmen bestond voornamelijk uit tufsteen, die in de loop der eeuwen echter meer en meer door baksteen is vervangen. De zuilen en kapitelen onder de negenenvijftig rondbogen zijn veelal van gele Miltenberger zandsteen, die ook wel in de kerk werd toegepast. Het aanzicht van de pandhof veranderde sterk in de loop van de zestiende en de zeventiende eeuw, doordat na de reformatie de armen van de pandgang werden opgenomen in de erachter gelegen bebouwing: de oostelijke arm in 1595, de zuidelijke en de westelijke arm in 1633. Samen met het 'paradijs' werd de pandhof vanaf 1661 gebruikt als marktplaats. Nog aan het einde van de negentiende eeuw was deze voor een deel opslagplaats voor kramen van de weekmarkt.
ill. 23
Van 1733 tot 1830 werd de westelijke arm door de Oud-Katholieken van de Sint-Gertrudis-schuilkerk aan de Mariahoek als begraafplaats gebruikt. Waarschijnlijk al in 1849 is het interieur van deze pandarm visueel van de eigenlijke
22. De pandhof ca. 1950: de huidige toestand vanuit de oostarm
74 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
23. Historische foto van de pandhof (ca.1890); rechts de westelijke en oudste pandarm.
hof gescheiden door de bouw van een muur achter de bogenreeks. Men had namelijk ruimte nodig voor de in het vroegere choraalhuis gevestigde Oud-Rooms-katholieke-Aalmoezenierskamer. Een verdere aantasting van de oude structuur ontstond in de negentiende eeuw door de sloop van de kerk en de bouw van een pakhuis en van arbeiderswoningen in de hof zelf. Hierbij werd ook het niveau van de hof en de vloer van de oostelijke en de zuidelijke gang met ongeveer één meter verhoogd.
Tegen het einde van de negentiende eeuw was de toestand van het geheel zeer slecht. Het gewicht van de extra-verdiepingen op de oostelijke en de zuidelijke arm veroorzaakte verzakkingen, en allerlei vreemde aanbouwsels lieten nauwelijks nog iets van de oorspronkelijke opstand in het zicht. Gelukkig greep de gemeente- en rijksarchivaris S. Muller Fz. in en werd de pandhof van 1895 tot 1928, voornamelijk onder leiding van P.J.H. Cuypers, ingrijpend gerestaureerd. Men begon met de sloop van de verdieping op de zuidelijke en oostelijke
75 (HET UITWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
arm, waarna een nieuw lessenaarsdak werd aangebracht. De borstweringen en zuilenarcades werden hier en daar vanaf de fundering herbouwd, terwijl het middeleeuwse vloerniveau werd hersteld. In de westarm is na de verbouwingen in 1957-1958 en in 1967 een kapel met mortuarium ontstaan. Op de eerste verdieping en de zolder is sinds de zeventiende eeuw weinig veranderd. Na kleine herstellingen en verbouwingen vóór en na de Tweede Wereldoorlog voor het laatst in de jaren 1972-1973 is men zeer onlangs begonnen met een ingrijpende conservering en restauratie van de sterk afgebrokkelende zuilen en kapitelen van deze laatste romaanse 'kloostergang' in Nederland.
Het choraalhuis
Ten westen van de pandhof staat het complex van de Aalmoezenierskamer dat, sinds 1633, met de westelijke pandgang is geïntegreerd. De kern hiervan wordt gevormd door een groot romaans gebouw, dat gelijk met de westelijke pandarm, rond 1100, moet zijn opgetrokken.
ill. 22
Het heeft op begane-grond-niveau en op de eerste verdieping een zware muur met die pandgang gemeen, terwijl aan de westzijde van het gebouw romaanse tufstenen muur resten bewaard zijn gebleven. In de late middeleeuwen werd het aanzienlijk uitgebreid. Of de in de zeventiende eeuw al 'vanouts' genoemde functie van kapittelschool en huis voor de chorales of koorzangertjes al vanaf het begin met het gebouw was verbonden, is niet duidelijk. Toen tegen 1600 het kerkelijke karakter van het kapittel verdween, kreeg het choraalhuis een andere functie: pastorie en schuilkerk van de Katholieke (later Oud-katholieke) parochie van Sint-Geerte of Gertrudis. Later, in de achttiende eeuw, werd er de (Oud)katholieke aalmoezeniers kamer gevestigd, met een wees- en bejaardenhuis, dat enige jaren geleden is verplaatst.
Overige gebouwen rond de pandhof
In en om de pandhof bevonden zich, behalve het choraalhuis en het 'paradijs', nog enige andere gebouwen. Aan de noordzijde van de pandtuin, tegen de derde schiptravee, stond sinds de dertiende eeuw een kapel van de graven van Holland. Na vele verbouwingen werd deze in de
76 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
jaren 1813-1816 gesloopt. In 1895 verdween een gebouw ten zuiden van de pandhof, dat in opzet nog dateerde uit de elfde of twaalfde eeuw. De oorspronkelijke functie is niet duidelijk, maar in de late middeleeuwen werd het bij een van de naburige claustrale huizen getrokken. Van de nieuwe opzet resteren nu nog enkele dichtgezette ramen en deuren in de zuidwand van de zuidelijke arm van de pandgang.
Tenslotte valt nog het in 1927 gesloopte gebouw ten oosten van de pandhof te noemen. Het lijkt erop dat het reeds voor de uiteindelijke voltooiing van de pandhof is gebouwd, maar zonder rekening te houden met de problemen die zich zouden voordoen als men de geplande oostelijke pandgang moest laten aansluiten op het dwarsschip. Het gebouw stond namelijk te ver naar het westen. In en na de middeleeuwen is het enige malen uitgebreid en sterk van uiterlijk veranderd. Zo werd het in 1595 met een verdieping boven de oostelijke arm van de pandgang verhoogd en kreeg het een nieuwe kap. Van de late zestiende tot in de negentiende eeuw was het als woonhuis in gebruik; daarna als pakhuis. Het werd gesloopt ten behoeve van de uitbreiding van het voormalige ziekenhuis van de Broeders van de Heilige Johannes de Deo.
Rondgang door en reconstructie van het inwendige van de kerk
Transept
Als de bezoeker de kerk betrad via het 'paradijs', dan stond hij meteen in een van de oudste delen van het complex: het transept. Dit hoorde samen met het in 1099 gewijde koor tot de eerste bouwfase (ca. 1085 - ca. 1130) en was gebaseerd op de onder Hendrik IV begonnen verbouwing van de Dom te Spiers. De overeenkomst bleek onder andere globaal uit de geleding van de noord- en zuidwand: twee doorgangen (waarvan één later dichtgezet), daarboven twee spaarvelden, dan twee vensters en tenslotte nog een venster, dat in de dertiende eeuw vergroot werd en sindsdien het gewelf raakte.
ill. 25
De westwanden van de transeptarmen waren zeer eenvoudig van opzet, met in de bovenzone telkens twee ven-
(77)
24. Cornelis van Hardenberg (ca. 1790): gezicht in de noordelijke transeptarm.
78 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
25. P. Jzn.. Saenredam: (1636): gezicht in de zuidelijke transeptarm. Links is nog juist een gedeelte zichtbaar van het door Jan van Scorel ontworpen renaissance doxaal.
79 (HET INWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
sters. Men bereikte de zijbeuken van het schip via een rondboogdoorgang met eenvoudige elfde-eeuwse imposten. De zijbeukgalerijen die tijdens de tweede bouwfase ontstonden, werden eveneens met een rondboog op de transeptarmen geopend. In tegenstelling tot de oudere doorgangen op de begane grond, waren hier de binnenwelf-vlakken van de bogen geprofileerd. Deze profielen rustten gedeeltelijk op achter elkaar geplaatste halfzuiltjes.
De oostwanden van de transeptarmen hebben altijd hun karakter uit de vroegste bouwfase behouden: in de bovenzone twee vensters, daaronder een absis. De absiden hadden oorspronkelijk drie rondboogvensters, die echter in de loop der eeuwen waren dichtgezet in verband met bebouwing ten oosten van het dwarsschip. Bij de bouw van het gotische koor aan het begin van de vijftiende eeuw werden in de muurdikte van deze transeptwanden, aan de zijde van het nieuwe koor, wenteltrappen uitgehouwen. 'Uitstulpingen' ervan waren bij beide absiden te zien in een van de dichtgezette ramen. Door de hoge gotische altaren die daar tot rond 1600 stonden, stoorde dit echter niet. De vensters in het transept die in de eerste helft van de zestiende eeuw nog wél bewaard gebleven waren, werden in die jaren voorzien van nieuw glas-in-lood, met voorstellingen naar ontwerp van kanunnik Jan van Scorel.
ill. 24
Het gewelf in de transeptarmen was aanvankelijk volgens een rond 1100 ontwikkeld kruisgraatsysteem geconstrueerd. Rond 1160 werd het vervangen door een bandribgewelf, waarvan de ribben steunden op kwartzuilen in de hoeken van elke arm. Op een aantal zeventiende- en achttiende-eeuwse afbeeldingen is in de zuidertranseptarm nog een waarschijnlijk dertiende-eeuwse gewelfschildering te zien, met onder meer een grote centrale cirkel. Behalve de toevoeging van de reeds genoemde, vermoedelijk veertiende-eeuwse galerij, die tegen de zuidwand werd aangebracht om toegang te geven tot de boven het 'paradijs' gebouwde bibliotheek en schatkamer, werd verder bijzonder weinig aan de opzet van het geheel veranderd.
Het centrale deel van het transept, de viering, zou volgens de eerste, laat elfde-eeuwse opzet waarschijnlijk af-
80 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
gesloten worden door een open, achthoekige toren met gewelf. Om constructieve redenen moest echter eerst het schip worden voltooid. Zoals reeds werd opgemerkt, gebeurde dat pas in de loop van de twaalfde eeuw en in geheel andere vormen. De vieringtoren die samen met de nieuwe overwelving van de transeptarmen rond 1160 ontstond, kreeg wel een achthoekig gewelf, maar met een lagere aanzet dan zo'n zeventig jaar eerder was gepland. Daardoor kregen de nieuwe, overhoeks geplaatste aanzetten in de hoeken een wat geïmproviseerd karakter. In de late middeleeuwen werd het achthoekig vieringgewelf gesloopt en door een vlakke zoldering vervangen; de aanzetten van de oude situatie bleven echter in het zicht.
Het koor
Het oude romaanse koor van de Mariakerk, dat samen met het hoogaltaar door bisschop Koenraad werd gewijd, zal een eenvoudige opzet hebben gehad, met niet of nauwelijks gelede wanden in het koor kwadraat en wellicht een enkele wandnis naast de ramen in de absis. Voor het gewelf zal hetzelfde hebben gegolden als voor dat in de transeptarmen: aanvankelijk een kruisgraatgewelf, later een bandribgewelf.
Bij de bouw van het nieuwe koor, gewijd in 1421, werd in twee grote etappes gewerkt, waarbij de plannen tussentijds iets zijn veranderd. Dit resulteerde onder meer in een verschillende maatvoering in de vier koortraveeën, terwijl de plaatsen van de steunberen aan de buitenzijde van het koor niet correspondeerden met de bijbehorende kruisribgewelven. Van grote regelmaat getuigde daarentegen de halve twaalfhoek van de koorafsluiting in het oosten. In de woelige jaren dertig van de twaalfde eeuw werd het oude, eerste hoogaltaar zeer waarschijnlijk beschadigd. Het werd in 1138 verplaatst naar de westgalerij van het schip en vermoedelijk bij de vijf tiende-eeuwse nieuwbouw van de koorpartij vervangen.
Het gotische zijkoor
Bij de bouw van de vijftiende-eeuwse koorpartij ging men zeer duidelijk uit van het plan om te zijner tijd de hele romaanse kerk door een gotische te vervangen. Daarom werd ook alvast de 'ruwbouw' van een noorder-zij-
81 ( HET INWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
26. P. Jzn. Saenredam (1641): gezicht in het schip naar het oosten. Vergeleken met de tekeningen is het verschil in tonaliteit en sfeer opvallend.
82 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
27. P.Jzn. Saenredam (1636): de zuiderzijbeuk naar het transept gezien.
koor uitgevoerd. In verband met de constructieve noodzaak de romaanse oostelijke transeptwand in stand te houden, kon de abside van de noorder-transeptarm voorlopig niet worden weggebroken ten behoeve van een verbinding tussen het zij koor en het transept. Daarom werd tot een 'tijdelijke' inrichting van de nieuwbouw als sacristie en kapittelzaal besloten. In de vroege zestiende eeuw was men alweer van de plannen voor de sloop van de romaanse kerk afgestapt en werd de kapittelzaal haast zeker naar adviezen van Jan van Scorel in renaissance-stijl heringericht. In het kader daarvan werd een prachtig schoorsteenfries met mythologische voorstellingen vervaardigd, dat zich thans in het Centraal Museum te Utrecht bevindt.
Het schip
ill. 26
De romaanse koorpartij en het transept waren nagenoeg geheel ontstaan in de eerste bouwfase van de kerk. Het
83 (HET INWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
schip daarentegen droeg duidelijk de sporen van twee bouwfases. Hoogte en breedte waren in grote lijnen al bij de stichting van Sint-Marie bepaald, evenals de plaats van de zware samengestelde pijlers die de vier middenschipstraveeën markeerden. Een groot deel van het schip werd zelfs volgens de eerste opzet voltooid: de fundering, de benedenzone van de buitenmuren van de zijbeuken, de hoofdpijlers alsmede de zuilen en halfzuilen op de grens van middenschip en zijbeuken. Deze laatste waren toen nog niet verhoogd met een galerij. Zij bezaten bijzonder opvallende achthoekige kapitelen, die in de elfde en vroege twaalfde eeuw maar op enkele plaatsen in het Keizerrijk werden gebruikt, en dan steeds in onmiskenbaar met de Salische keizers verbonden kerken. Hun aanwezigheid in Utrecht sluit hier gezien de keizerlijke status van de Mariakerk keurig bij aan.
Verrassend is het gebruik van halfzuilen tegen de pijlers op de scheiding van middenschip en zijbeuk. Dit is verreweg het vroegste voorbeeld van dit verschijnsel in Europa benoorden de Alpen. Er zijn sterke aanwijzingen dat het schip volgens de oorspronkelijke plannen een kruisgraatgewelf had moeten krijgen. Dit betekent dat de eerste bouwfase van de Mariakerk (ca. 1085-ca. 1130)
28. Lambert Doomer (ca. 1660): de zuiderzijbeuk naar het transept gezien. Vergeleken met de tekening van Saenredam (ill. 27) wordt hier de precieze opbouw van de muren en andere dragende delen sterk benadrukt. Ook de lichtwerking in de kerk komt beter tot zijn recht.
84 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
ill. 27, 28
een der allereerste projecten was die onder invloed van de grote verbouwing van de Dom te Spiers ter hand werden genomen.
Nog niet voltooid en vermoedelijk weer gedeeltelijk vernield door de brand en bezetting van de vroege jaren dertig, werd dit deel van de kerk zoals reeds bij de bespreking van het exterieur bleek tijdens de tweede bouwfase (vanaf ca. 1134) het meest ingrijpend gewijzigd. De zuiderzijbeuk werd met hergebruik van zuilen en halfzuilen in snel tempo voltooid. Op de beide zijbeuken werden nu galerijen en de bovenzone van een pseudo-transept gebouwd. In principe werd op het niveau van de galerij dezelfde afwisseling van zuilen en pijlers toegepast als op de begane grond, behalve in de pseudo-transepten. Daar was aan elke kant van het middenschip, over de volle breedte van een travee, één grote boog geconstrueerd, waarop haaks op de as van het schip een tongewelf aansloot. Elders op galerij-niveau werd het kruisgraatsysteem van de oudere zijbeuken gekopieerd. In het middenschip werd echter een voor het noordelijk deel van het Keizerrijk absoluut nieuw gewelftype met kruisbandrib-
29. P. Jzn. Saenredam (1637 of 1641): de noorderzijbeuk naar het westen gezien; het oudste deel van de kerk.
85 (HET INWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
ill. 26
ben aangebracht. Evenals de bouw van de galerijen en de nieuwe façade, impliceerde dit een duidelijke verwijzing naar Noord-Italië.
Eveneens Noorditaliaans was de wijze waarop de bandribben werden ondersteund, namelijk via overhoeks tegen de oude schippijlers geplaatste pilasters.
ill. 27, 28, 29
Dat deze laatste een verwijzend, symbolisch karakter hadden, wordt bevestigd door het feit, dat bewust kleinere, vergelijkbare pilasters, zonder enige constructieve functie, onder de oude en nieuwe kruisgraatgewelven in de zijbeuken en galerijen werden geplaatst. Dit overwelvings-systeem, alsmede de motieven van het pseudo-transept en/ of de galerij werd in de loop van de twaalfde eeuw binnen Lotharingen enkele keren nagevolgd, bijvoorbeeld in Rolduc, Wissel, Maastricht (Onze-LieveVrouwekerk) en Utrecht zelf (de Sint-Nicolaaskerk).
ill. 30
In de loop der eeuwen werd deze nieuwe opzet van het schip van de Mariakerk nauwelijks aangetast. Alleen kregen de zijbeuken grotere, gotische vensters en werden in de buitenmuren doorgangen naar de kapellen van de graven van Holland en de familie Zoudenbalch gebroken. Ook werd het schip evenals de rest van de kerk enige keren opnieuw 'aangekleed' met telkens weer nieuwe muur- en gewelfschilderingen. Hierbij moet men, behalve aan figuratief of ornamenteel schilderwerk, ook denken aan de basis kleuren van bijvoorbeeld muren, gewelfribben, pilasters, zuilen en halfzuilen. Bij deze laatste drie onderdelen van het gebouw moet nog worden opgemerkt dat ze uit afzonderlijke stukken steen waren samengesteld. Door een dunne, beschilderde pleisterlaag moest echter de suggestie worden gewekt dat ze uit één stuk natuursteen waren gehouwen.
De laatste grote schildercampagnes werden in de veertiende en vijftiende eeuw uitgevoerd. Hiervan getuigen onder meer de vele afbeeldingen van heiligen tegen de pilasters, de zuilen en de muren. Ook werden onder gotische baldakijnen beelden van heiligen aangebracht. Het is begrijpelijk dat met de beeldenstorm en de geleidelijke verspreiding van het calvinisme in de zestiende eeuw veel van deze voorstellingen en sculpturen verdwenen. Hetzelfde lot trof de verspreid in de kerk opgestelde altaren. Alleen enige gedenktekens en grafmonumenten bleven
86 (DE BESCHRIJVING VAN HET KERKCOMPLEX)
30. P. Jzn. Saenredam (1636): doorkijkje onder de westgalerij naar het zuiden. De diversiteit aan zuilvormen is goed zichtbaar. Op de achtergrond delen van het zestiende-eeuwse grafmonument van Jan van Scorel.
geheel of gedeeltelijk bewaard, soms zelfs tot op de dag van vandaag, zoals het eerder genoemde grafmonument van Jan van Scorel, waarvan de brokstukken zich nu in het Catharijneconvent te Utrecht bevinden.
De westelijke sluitwand van het schip
Grote delen van het muurwerk van de westelijke sluitwand van het schip kwamen al tijdens de eerste bouwfase, dus vóór 1130, tot stand. Tijdens de tweede fase maakte men daar dankbaar gebruik van.
ill. 3, 4
Sporen van het oudste plan waren onder meer te vinden in de wandgeleding onder de galerij, met name op de grens van middenschip en zijbeuken. De gewelfaanzetten waren hier onnodig en onlogisch gecompliceerd van opzet met onder andere abrupt eindigende lisenen. Op een enkele plaats werd hier na 1134/1135 de oude structuur met een kleine overhoeks geplaatste pilaster gecamoufleerd.
ill. 14, 17, 29, 30
De tussen lisenen, pilasters en halfzuilen geplaatste kleine romaanse vensters werden veel later in gotische stijl vergroot.
87 (HET INWENDIGE: RONDGANG EN RECONSTRUCTIE)
Onduidelijk is hoe de westwand er ter hoogte van de galerij uit had moeten zien. Wellicht was een open doorgang naar een ten westen van het middenschip te bouwen galerij of een westwerk met torens gepland. Minder waarschijnlijk lijkt het dat er plannen waren voor een westgalerij op de plaats waar deze in de tweede bouw fase verrees: nog binnen de ruimte van de vierde middenschips-travee. Deze galerij was al op het hoogtepunt van de tweede bouwfase, namelijk in 1138, voltooid, toen het oude, in 1099 gewijde hoogaltaar erheen werd overgebracht. Tot aan de sloop van de façade in 1712 bleef dit altaar staan.
ill. 30
Net als bij de bouw van de zuiderzijbeuk en de zijbeukgalerijen werd voor de zuilen en halfzuilen onder de westgalerij gebruik gemaakt van materiaal afkomstig van elders, dat onderling sterk van vorm verschilde. Boven de galerij werd een cirkelvormig venster geconstrueerd als een naar Noord-Italië verwijzend element. Rond 1433 werd dit door een groter gotisch roosvenster vervangen.
Met deze beschrijving van de westelijke sluit wand van het schip is onze denkbeeldige wandeling door het inwendige van de kerk ten einde. Hopelijk heeft deze rondgang langs de gebouwen, die eens toebehoorden aan het roemruchtige kapittel van Sint-Marie, bij de lezer een duidelijk beeld achtergelaten van een van de belangrijkste middeleeuwse monumenten die Nederland heeft bezeten. De Mariakerk was - dat moge duidelijk zijn geworden - een uniek gebouw, zowel in vormgeving als wat betreft betekenis en de mate waarin zij de fantasie van vele geleerden en schilders prikkelde. Zij was méér dan een verzameling stenen. Met haar verdween een bewogen stuk Utrechtse en Nederlandse geschiedenis voorgoed in archieven en expositieruimten van musea. Wat ons rest, zijn tekeningen en schilderijen - vooral die van Saenredam - die ons nog altijd een beeld geven van de kerk die in de negentiende verloren ging. Wellicht kan dit boekje een grote groep mensen, ook buiten de (kunst)historische wereld, een ogenblik doen stilstaan bij het monument, dat wij, als kerk van papier, nog altijd bezitten.
89
Technische gegevens van de afgebeelde schilderijen, tekeningen en objecten
Gebruikte afkortingen
GAU Gemeentearchief Utrecht, Prentenverzamelingen
CMU Centraal Museum Utrecht
Illustratie omslag: Pieter Jansz. Saenredam (1597-1665); schilderij in olieverf op paneel, 110,5 x 139 cm, 1663. Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam.
1. Anoniem, waarschijnlijk Utrechts; geborduurd kussenovertrek 42,5 x 29 cm, vijftiende eeuw. Rijksmuseum Het Catherijneconvent, Utrecht,
ABM t. 2191.
6. P. Jzn. Saenredam, licht in kleur gewassen pentekening, 35,2 x 48,7 cm, 1636.
GAU, TA Id 3.27.
7. Drie authentieke trommels van de gordelboogdienst tegen de derde noordelijke pijler (vanaf de viering) in het middenschip, Bentheimer, Miltenberger en onbekende zandsteensoort, 89 x 67 cm, gepolychromeerd; in de zestiende eeuw voorzien van een tekst en een reliëf, vermoedelijk door of naar een ontwerp van Jan van Scorel (1495-1562).
CMU, Cat. Hist. Mus. Utr. 1928, nr. 1383.
8. Arnold van Buchell (Arnoldus Buchelius) (1565-1641); ingekleurde pentekening, uit: 'Commentarius rerum quotidanarum (etc.)', manuscript eind zestiende eeuw, Utrecht.
Bibliotheek der Rijksuniversiteit Utrecht, HS 798, fol. 19 recto.
9. P. Jzn. Saenredam; schilderij in olieverf op paneel, 62,5 x 93,5 cm, 1638.
Kunsthalle Hamburg, Gemäldegalerie.
10. Anoniem; sepiatekening, 34,7 x 24,8 cm, achttiende eeuw, na 1713.
Museum Flehite, Amersfoort, AC V-74.
11. G. Lambregts (Lamberts) (1776-1850), gedeeltelijk naar P. Jzn. Saenredam; tekening in sepia en Oostindische inkt, 21,2 x 25,2 cm, 1814.
GAU, TA Id 4.40.
12. Melchisedech van Hoorn (zestiende eeuw); houtgravure, midden zestiende eeuw. De stad Utrecht in combinatie met een gezicht op Antwerpen.
Universiteitsbibliotheek, Leiden, Collectie Bodel Nijenhuis.
13. A. van Beerstraten (werkzaam 1637-1665), gedeeltelijk naar P. Jzn. Saenredam; schilderij in olieverf op doek, 85,5 x 111 cm, 1661.
CMU, Cat. schilderijen 1952, nr. 1035.
14. P. Jzn. Saenredam; tekening in pen en krijt op bruin getint papier, 30,3 x 40,3 cm, 1636.
GAU TA Id 4.4.
15. P. Jzn. Saenredam; samenhangende, afzonderlijke, tekeningen in pen, potlood en rood krijt op drie bladen, 18,1 x 30,3 cm, 77 x 18,5 cm en 49 x 29,9 cm, 1636.
GAU,TA ld 5.11A&B&C (recto en verso).
16. P. Jzn. Saenredam; (constructie-) tekening in pen, loodstift en roodkrijt, 71 x 122,2 cm, 1637.
GAU,TA ld 4.5.
90 (TECHNISCHE GEGEVENS VAN DE AFBEELDINGEN)
17. P. Jzn. Saenredam; schilderij in olieverf op paneel, 70 x 105 cm, 1638.
Herzog Anton-Ulrich Museum, Brunswijk, Gemäldegalerie.
18. H.A.F.A. Gobius (1815-1899); ingekleurde pentekening, 65,8 x 46,3 cm, ca. 1840 naar een voorbeeld uit 1812.
GAU, TA Id 2.4.
19. Anthonie Waterloo (1609/10-1690); krijttekening, ca. 1650. British Museum, Londen, inv. nr. Water100-21 (Cat. Hindt IV); de aanvullende rechterhelft bevindt zich in het
Rijksprentenkabinet, Amsterdam.
20. P. Jzn. Saenredam; in kleur gewassen pentekening, 34,9 x 50 cm. 1636; de stoffering onder meer de personen is waarschijnlijk pas later aangebracht door Pieter Post (1608-1669) in 1641. Teylersstichting, Haarlem, portef. 0 nr. 79. Voortekening voor het schilderij, afgebeeld op de omslag.
21. Rembrandt Hzn. van Rijn (1606-1669); gewassen pentekening, ca. 1650.
Fogg-Museum of Art, Cambridge (Mass).
22. GAU, TA Id 6.35.2.
23. GAU, TA Id 6.18 (A).
24. Cornelis van Hardenberg (1755-1843); studieschets in potlood, 32 x 20 cm, ca. 1790.
GAU, TA Id 4.33.
25. P. Jzn. Saenredam; tekening in pen en zwart en rood krijt, 40,2 x 30,6 cm, 1636.
Museen Preussischer Kulturbesitz, Kupferstichkabinett, Berlijn-Dahlem.
26. P. Jzn. Saenredam; schilderij in olieverf op paneel, 121 x 95 cm, tot restauratie in 1937 130 x 103,5 cm, 1641.
Rijksmuseum, Amsterdam.
27. P. Jzn. Saenredam; tekening in zwart krijt en bruine inkt, in kleuren gewassen, 30,4 x 39,9 cm, 1636.
GAU, TA Id 4.18.
28. Lambert Doomer (1622/23-1700); pentekening in bruine inkt, grijs gewassen, 23,9 x 41,2 cm, ca. 1660.
GAU, TA Id 4.19.
29. P. Jzn. Saenredam; schilderij in olieverf op paneel, 34,5 x 49,5 cm, 1636 of 1641.
CMU, Cat. Schilderijen 1952, nr. 240.
30. P. Jzn. Saenredam; tekening in pen en krijt op lichtbruin getint papier, 29,7 x 39 cm, 1636. Verzameling F. Lugt Parijs.
91
Lijst van geraadpleegde bronnen en literatuur
Annales Sanctae Mariae. Museum Meermanno-Westreenianum, MS twaalfde eeuw, fol. 2-55v (cat. nr. 10 B 17).
Bandmann, G, Mittelalterliche Architektur als Bedeutungsträger. Berlin, 1951.
Buchelius, Arn., Commentarius rerum quotidianarum, in quo, praeter itinera diversarum regionum, urbium oppidorumque situs, antiquitates, principes, instituta, mores, mulla eorum quae turn interpublicos quam privatos contingere solent, occurent exempla Uan. 1560 apr. 1599). Utrecht, MS zestiende eeuw, Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht (HS 798).
van der Burch, L. Aedis Divae Mariae Virginis in Civitate Ultrajectensi Admirando Origo. Utrecht, 1617.
Calkoen, G.G., De Kapittelkerk van St. Marie, bewerkt met behulp van archiefgegevens. 2 dln.
Gemeentearchief Utrecht, MS 1916-1917 (syst. cat. X.B.14 en IX.G.25).
Conant, K.J., Carolingian and Romanesque Architecture, 800 to 1200. Harmondsworth, 1959.
Cuypers, J. Th., Afbeeldingen van oude bestaande gebouwen. Amsterdam, 1890.
Doeleman, F., De Heerschappij van de Proost van Sint Jan in de Middeleeuwen 1085-1594. Zutphen, 1982 (Stichtse Historische Reeks, dl. 6).
van Engelen, E., Grafs en wapens der kerken van Utrecht. Dl. II.
Gemeentearchief Utrecht, MS ca. 1730 (syst. cat. 1841).
Evers, O.A. (ed.), Reizigers te Utrecht. Gemeentearchief Utrecht, niet gepubl. (G 12).
Eyck tot Zuylichem, F.N.M., 'De voormalige St. Mariakerk te Utrecht', in: Tijdschrift voor Oudheden (N. van der Monde ed.), Utrecht, 1848.
Gall, E., 'Die Marienkirche in Utrecht und Klosterneuburg', in:
Jahrbuchfür Kunstwissenschaft, 1923, p. 14-41.
Guicciardini, L., Beschrijvinghe van alle de Nederlanden anderssinds ghenoemt Neder Duytslandt (overgheset in de Nederlandsche spraeke door Cornelis Kilianum). Amsterdam, 1612.
Haakma Wagenaar. Th., 'Enige hypothesen van Dr. O.C. Labouchère over het middeleeuwse Utrecht', in: Jaarboek Oud-Utrecht, 1972, p. 13-33.
Haverkate, H.M. en Peet, C.J. van der, De Mariakerk van Utrecht, [niet gepubliceerde doctoraalscriptie, Kunsthistorisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht]. Utrecht, 1984.
Kluckhohn, E., 'Die Bedeutug Italiens für die romanische Baukunst und Bauornamentik in Deutschland', in: Marburger Jahrbuch für Kunstwissenschaft , 16 (1955), p. 1-119.
Kubach, H.E. en Verbeeck, A., Romanische Baukunst an Rhein und Maas. 2 Bde., Berlin, 1976.
ter Kuile, E.H., De Romaanse kerkbouwkunst in de Nederlanden. Zutphen, 1975.
Lemarie, R., De Romaanse Bouwkunst in de Nederlanden, Leuven. 1952.
Lennep, J. van, 'De Friesche Bouwmeester', in: J. van Lennep, Onze voorouders. Leiden, ca. 1850, (deel 1).
92 BRONNEN EN LITERATUUR
Loeb, S.F., De Kloostergang van St. Marie. Utrecht, 1919.
Monde, N. van der, Aantekeningen betreffende de kapittelen parochiekerken, Gemeentearchief Utrecht, MS ca. 1850 (BibI. 1856).
Muller Fz., S., 'Utrecht's Mariekerk', in: Oud-Holland, 20 (1902), p. 193-224.
Oorkonden boek van het Sticht Utrecht, dl. 1 (S. Muller en A.S. Bouman ed.). Utrecht, 1920.
Peet, C.J. van der, De Pandhof van Sint Marie te Utrecht. 's-Gravenhage, 1984 [interne publicatie Adviesgroep Monumenten Rijksgebouwendienst].
Pijnacker Hordijk, C., Lijst der Utrechtse prelaten vóór 1300. Groningen, 1911.
Struick, J .E.A.L., Utrecht door de eeuwen heen. Utrecht, 1968.
Swillens, P. T .A., Pieter Janszoon Saenredam. Schilder van Haarlem 1597-1665. Amsterdam, 1935.
93
Herkomst van de foto's
Amersfoort, Museum Flehite, 10.
Haarlem, Teylersstichting, 20.
Londen, British Museum, 19.
Rotterdam, Museum Boymans-Van Beuningen, foto omslag.
Utrecht, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 8.
Utrecht, Centraal Museum, 7, 13.
Utrecht, Gemeentelijke Archiefdienst, 2, 5, 6, 11, 12, 14, 15, 16, 17, 18, 22, 23, 24, 27, 28.
Utrecht, Kunsthistorisch Instituut, 3, 4, 9, 16, 21, 25, 26, 29, 30.
Utrecht, Rijksmuseum Het Catharijneconvent, 1.
(Colofon, JdR)
Omslag: Pieter Jansz. Saenredam (1663, naar een tekening uit 1636); aanzicht van de Mariakerk vanuit het noordwesten.
CJP-gegevens Koninklijke Bibliotheek, Den Haag
Haverkate, H. M.
Een kerk van papier: de geschiedenis van de voormalige Mariakerk te Utrecht / H. M. Haverkate, C. J. van der Peet.
- Zutphen: De Walburg Pers. Ill., foto's. -
(Clavis kleine kunsthistorische monografieën; dl. 2)
Met lit. opg.
ISBN 90-6011-429-9
SISO 718.1 UDC 726.54(091)(492*3500) UGI 580
Trefw.: Mariakerk (Utrecht); geschiedenis.
Deze uitgave kwam tot stand dank zij de financiële steun van:
Fentener van Vlissingen Fonds, Utrecht
Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Utrecht
K.F. Hein-Stichting, Utrecht.
c. 1985 Clavis Stichting Publicaties Middeleeuwse Kunst, Utrecht
De Walburg Pers, Zutphen
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, microfilm, fotocopie of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm, or any other means, without written permission from the publisher.
terug naar boven |
|