|
Een kerk als muziekzaal
pp. 6 - 13.
Uit:
K&W,
herbouwd voor de kunsten
Edsard Kylstra en Huib de Groot
Hogeschool voor de Kunsten Utrecht,
Faculteit Muziek
Utrecht, 1991
Inleiding
Opgraving
Opbouw van de grond
De Romaanse Mariakerk
De opgegraven Romaanse Mariakerk
De begravingen
De Gotische Mariakerk
De opgegraven Gotische Mariakerk
Periode van verval
Het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen
A. Rademaker, ca. 1720. Gezicht op de Mariakerk uit het westen, zoals die er in 1640 uitgezien moet hebben met de Mariaplaats en de torens van de Dom en de Buurkerk. (GAU, Topografische Atlas)
(Afbeelding: Het
Utrechts Archief)
(p.6)
Een kerk als muziekzaal
Inleiding
Utrechts oudste historie begint omstreeks 47 na C., wanneer de Romeinen besluiten de noordgrens van hun rijk te laten samenvallen met de Rijn, de rivier die alles te maken heeft met het ontstaan en de bloei van Utrecht. Langs de Rijn, die in de buurt van Utrecht nu bekend staat als Kromme Rijn en Oude Rijn, bouwden zij een aantal forten. Resten van één van die forten zijn bij opgravingen onder het Domplein aangetroffen. Zowel ten oosten als ten westen van dat fort heeft een (niet militaire) nederzetting gelegen. Ook dat is door archeologisch onderzoek aan het licht gekomen. Vermoed wordt dat de meest westelijke grens van de bewoning in de Romeinse tijd niet al te ver van de Mariaplaats af heeft gelegen.
Over de eeuwen daarna is bijzonder weinig informatie voorhanden. Pas vanaf de elfde eeuw, als in Utrecht het zo beroemde kerkenkruis ontstaat, weten we veel meer over de geschiedenis. Archeologisch onderzoek is één van de middelen om meer te weten te komen over de vroege geschiedenis van Utrecht.
Opgraving
Na de brand in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in 1988 werd een plan voor restauratie en verbouw ten behoeve van het Utrechts Conservatorium uitgewerkt. Dit plan kwam tot stand na intensief overleg met de sector Monumenten van de gemeente Utrecht. Hoezeer de archeologen en bouwhistorici ook in de plek geïnteresseerd waren, het plan gaf geen aanleiding tot een archeologisch onderzoek. Er zouden namelijk geen intensieve grondwerkzaamheden plaatsvinden. Tijdens de restauratie bleek echter dat in verband met de funderingen diepgaande ontgravingen noodzakelijk waren. De opgraving die hierdoor uitgevoerd kon worden, bleef beperkt van omvang en tijdsduur in verband met de krappe planning van de bouw.
Het was bekend dat onder het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen naar alle waarschijnlijkheid resten van de vroegere Mariakerk aanwezig zouden zijn. De Mariakerk was een van de kapittelkerken die, tezamen met onder andere de Domkerk, ooit het befaamde Utrechtse kerkenkruis vormde.
De plaats waar zich de gelegenheid tot opgraven voordeed, kon dan ook van bijzonder belang geacht worden. Die was namelijk midden in het gebied, waar zich eens het Romaanse koor van de kerk had bevonden. Over de grootte en vorm daarvan was tot op dat moment eigenlijk heel weinig met zekerheid bekend. Reeds lang voordat Saenredam zijn beroemde afbeeldingen en schilderijen van de Mariakerk maakte, was dat Romaanse koor gesloopt. Wel was bekend dat van het Gotische koor nog resten aanwezig moesten zijn.
De vraagstelling waarmee de opgraving werd begonnen, was kort en bondig: hoe heeft de plattegrond van het oorspronkelijke Romaanse koor er uitgezien en heeft de Mariakerk ooit een crypte gehad? Van twee andere kerken uit het kerkenkruis is bekend dat dit het ge-
(p.7)
val is: bij de Pieterskerk bevindt de crypte zich in de oorspronkelijke staat en bij de restauratie van de Janskerk kwamen resten van de crypte tevoorschijn.
Opbouw van de grond
Het 'bodemarchief (de verschillende lagen waaruit de bodem bestaat, vertellen ons iets over de geschiedenis van een plaats) bleek gedurende de opgravingswerkzaamheden een grote verrassing in petto te hebben. Direct onder de keldervloer van de grote zaal kwamen - het kan ook haast niet anders in Utrecht - riviersedimenten tevoorschijn. Eén van de eerste gevolgtrekkingen was dat de Mariakerk op een oeverwal was gebouwd en dat is niet de eerste keer dat iets dergelijks bij. een kerk in Utrecht wordt geconstateerd. Het was evenwel een nog grotere verrassing dat op een dieper niveau een laag tevoorschijn kwam, die nogal wat scherven en dierebotten bevatte. Die laag moet gezien worden als een oud maaiveld.
De betreffende scherven stammen zowel uit de Romeinse periode als uit de vroege middeleeuwen en dat levert voor dit oude oppervlak een globale datering van de 4de tot 7de eeuw op. Onder dit oppervlak bestond de bodem weer uit rivierafzettingen. Er kon ook vastgesteld worden dat een kuil met wat scherven en botmateriaal, alsmede enkele schamele resten van een zevental paalgaten, uit deze vroeg-middeleeuwse periode stamden. Er zijn geen andere sporen van menselijke activiteit tussen deze periode en die van de bouw van de Mariakerk - gedurende enkele eeuwen dus - waargenomen.
De conclusie kan dan ook eigenlijk niet anders zijn, dan dat in die eeuwen na de 4de-7de eeuw regelmatige overstromingen van een nabijgelegen rivier deze afzettingen hebben achtergelaten.
De Romaanse Mariakerk
De bouw van de eerste Mariakerk in Utrecht is omgeven door legenden. Zo zou in 1081 door de legers van Hendrik IV in Milaan een aan Maria gewijde kerk vernield zijn. Als boetedoening gaf de keizer aan bisschop Koenraad de opdracht een kerk te bouwen in Utrecht die eveneens aan Maria gewijd moest worden. Of deze geschiedenis inderdaad de achtergrond gevormd heeft voor de bouw van de kerk is niet duidelijk. In ieder geval werd omstreeks 1085 begonnen met de bouw van de kerk die het sluitstuk vormde van het kerkenkruis rond de Domkerk waaraan door Bisschop Bernold in 1040 een begin gemaakt was.
In het landelijke, door overstromingen bepaalde gebied - er waren nog geen stadsmuren - startte men op de oeverwal met het bouwen van de kerk. Men begon, zoals gebruikelijk was in die tijd, met de aanleg van het koor. Onder supervisie van Bisschop Koenraad kwamen het koor en het transept in veertien jaar tot stand. Volgens de overlevering ging de bouw aanvankelijk voorspoedig. Problemen deden zich pas voor bij de fundering van een niet nader aangeduid deel van de kerk. De bodem zou zo drassig geweest zijn dat de stenen van de fundering weg bleven zakken. Een bouwmeester uit Friesland had een oplossing, maar wenste er wel voor betaald te worden. Onder het schenken van grote hoeveelheden bier werd hem het geheim echter ontfutseld. Zijn oplossing bleek te bestaan uit het leggen van ossehuiden op de drassige bodem onder de fundering. Inderdaad ging de bouw hierna weer volgens plan. Uit wraak vermoordde de Fries in 1099 bisschop Koenraad in de Mariakerk (die kort daarvoor met het hoogaltaar aan Maria was gewijd). Koenraad werd in het koor begraven.
Uit de tegenwoordig bekende opbouw van de bodem ter plaatse, zou men kunnen concluderen dat die veronderstelde drassige ondergrond zich aan de zuidzijde van de kerk heeft
(p.8)
Overzicht van de opgraving in de grote zaal vanuit het oosten, met op de voorgrond een deel van de Romaanse koorsluiting en op de achtergrond de aansluiting met het transept.
(p.9)
bevonden. In het deel van het koor en het transept dat in 1989 werd opgegraven is de vroegere aanwezigheid van ossehuiden echter niet aangetoond.
Veertien jaar is niet snel voor de bouw van 'slechts' een koor en transept. Misschien is dit een gevolg van de problematiek rond de ossehuiden, maar misschien ook was er in aanleg al meer van de kerk gerealiseerd.
Met onderbrekingen als gevolg van stadsbranden en oorlogen werd er voortgebouwd aan de Mariakerk. Rond 1140 zal de kerk in hoofdlijnen gereed zijn geweest, het schip en het nog bestaande pandhof werden in hoog tempo, voornamelijk tussen 1134 en 1138 gebouwd. De twee vierkante torens en de toren op de kruising van transept en schip zullen van iets later datum zijn. De bouw van een voorhof, een narthex en atrium, waarin wel werd voorzien is nimmer tot uitvoering gekomen.
De opgegraven Romaanse Mariakerk
In en op de rivierafzettingen werden de restanten aangetroffen van de Romaanse tufstenen Mariakerk. De koorsluiting, de overgang van transept naar koor, met absiden en een koppelfundering werden zichtbaar. De fundering van de koorsluiting, die bewaard is gebleven, is drie meter breed. Hoe diep deze fundering in de ondergrond steekt is niet vastgesteld: het 'bodemarchief’ is bij de opgraving niet méér verstoord dan strikt noodzakelijk was. Daarom was het ook niet mogelijk de zijmuren van het koor bloot te leggen. Het was overigens zeker dat deze delen niet door de bouwactiviteiten waren bedreigd. De diepte en de breedte van het koor bedroegen respectievelijk 12,5 en 9,5 meter. Vastgesteld kon worden dat een deel van de noordelijke en zuidelijke koormuur uit de Gotische periode rust op restanten van het Romaanse koor.
Restanten van een crypte zijn niet aangetroffen. Aangezien er ook niets op een eventueel vroegere sloop wees, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de Mariakerk nimmer een crypte gehad heeft. Mogelijk was de aanleg van een crypte in de late 11de eeuw niet meer gebruikelijk.
Verrassend was dat binnen het Romaanse koor geen graven of sporen daarvan werden aangetroffen, ook niet die van bisschop Koenraad. Mogelijk bood het koor - ingericht met altaar, tabernakel, koorstoelen en dergelijke - niet voldoende ruimte voor begravingen.
De begravingen
Aan de buitenzijde van de Romaanse koorsluiting, maar binnen het Gotische koor werden drie begravingen in oorspronkelijke staat aangetroffen. Een vierde skelet was ernstig beschadigd en nog slechts gedeeltelijk aanwezig; het betrof een herbegraving. De drie complete skeletten, twee volwassenen en een zeer jong kind lagen met het hoofd naar het westen, vlak tegen de kerk aan. De beide volwassenen lagen links en rechts van de as van de kerk met het kinderskelet ertussen in.
Tussen de benen van het kind werd een zilveren penning van 'Baldwinus van Holland’ (bisschop Boudewijn I) uit 1185 aangetroffen.
De beide volwassenen lagen in kuilen die het meeste weg hadden van de vorm van een sarcofaag die de contouren van het lichaam volgt. De kuilen waren bij de voeten smal, werden naar de schouders toe breder en sprongen boven de schouders terug tot een halfronde uitholling voor het hoofd. Die uitholling voor het hoofd was minder diep en vormde als het ware een hoofdkussen. Van grafkisten werden in geen van de gevallen sporen aangetroffen. Het is voor het eerst in Utrecht dat deze bijzondere vorm van grafkuilen is waargenomen.
(p.10)
Het gedeelte van de noordelijke Romaanse abside, die ook nu nog in het gebouw van K & W zichtbaar is.
Eén van de twee skeletten van volwassen mannen
die buiten het Romaanse koor begraven waren.
De man ging door het leven met een ernstig mismaakte rechterarm.
Restanten van een halfzuil die bij het opruimen van puin onder de vloer aan dè noordzijde van het gebouw werden aangetroffen. De oorspronkelijke locatie van deze Romaanse halfzuil is onduidelijk. Opvallend is dat het basement onafgewerkt is, terwijl de trommels wel gepleisterd zijn.
et in het kindergraf aangetroffen muntje van Bisschop Boudewijn 11, vermoedelijk uit 1185
(p.11)
Op basis van in de grafkuilen gevonden aardewerk uit de IIde en I2de eeuw en het muntje uit 1185, kan geconcludeerd worden dat de begravingen waarschijnlijk in de late I2de of in het begin van de I3de eeuw hebben plaatsgevonden. Er zijn geen sporen van kledingresten of anderszins gevonden. Ook tijdens de sloop in de I9de eeuw zijn begravingen ontdekt. Toen werden er wel kledingresten aangetroffen, die van grote rijkdom getuigden.
De Gotische Mariakerk
Afgezien van aanpassingen van minder ingrijpende aard kreeg de Mariakerk in de I4de eeuw een ander aanzien. Rond het midden van die eeuw werd het Romaanse koor te klein bevonden, en begon men met de bouw van een ruimer koor met zijkoor in Gotische stijl. Bij veel kerken werd een dergelijke modernisering groots aangepakt, met de bedoeling de gehele kerk te gaan vervangen. Evenals bij die andere kerken bleef het echter bij het koor en enige aanpassingen in vensters. In 1421 vond de wijding van het nieuwe koor plaats.
De opgegraven Gotische Mariakerk
Van het Gotische koor zijn de funderingen vrijwel volledig in het zicht geweest. Bij de bouw van dat nieuwe koor is gebruik gemaakt van Romaans muurwerk. Ook opgaand muurwerk is gezien. Dit was bewaard gebleven doordat hiervan bij de bouw van K & W gebruik werd gemaakt voor de muren van de grote zaal. Aan de zuidkant bleek de buitenafwerking te bestaan uit grote platen van tufsteen en een plint van hardsteen. Aan de noordzijde was de fundering van een achthoekige traptoren nog aanwezig. Van het zijkoor is niets aangetroffen.
Periode van verval
In de I6de eeuw zette het verval van de eens zo machtige Mariakerk in. Het eerst viel de noordelijke toren ten prooi aan aanvallen van het Vredenburg. Het rudiment van deze toren komt op alle afbeeldingen van de kerk voor. In 1619 werd het koor in gebruik gegeven aan het Bijlhouwersgilde. De zuidelijke toren werd in 1682 gesloopt, in 1712 gevolgd door het westfront, dat werd vervangen door een laatbarokke gevel. De resten van het Romaanse schip en transept vonden hun einde in 1813.
Het Gotische koor dat in 1765 als Stadsmuziekzaal in gebruik genomen was, verloor tussen 1813 en 1839 het zijkoor en zou in 1844 verbouwd worden tot het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. De verbouw hield een vrijwel volledige sloop van het koor in.
Het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen
In 1839 werden de eerste schetsen voor de verbouw van het Gotische koor gepresenteerd. In 1840 zag het uitgewerkte plan van J. van Maurik het licht waarbij een gebouw werd ontworpen dat 'lokalen aanbiede voor alle muzikale inrigtingen, voor danspartijen en voor teeken-inrigtingen'. Het plan ging nog uit van verbouwing van het koor waarbij zelfs de traptoren werd gehandhaafd. Kritiek op dit plan betrof met name dat het gebouw aan de hoofdzijde slechts 'een gefingeerden ingang' had. Dit werd veroorzaakt door de koorsluiting die een hoofdingang belemmerde. Om aan deze kritiek tegemoet te komen, draaiden G. W. Deketh en Van Maurik in het min of meer definitieve plan van 1844 de indeling 180 graden om. De kosten van dit ontwerp werden te hoog gevonden, zodat bezuinigingen noodzakelijk waren. Dit resulteerde in een kleiner gebouw zonder monumentale trappen, en vermindering van de kosten voor de decoratie. De middenrisaliet aan de voorzijde verloor zijn pilasters. Het
(p.12)
gebouw ziet er nu ongeveer zo uit als bij de opening op 20 maart 1847. Het was een gebouw dat de suggestie moest wekken opgetrokken te zijn uit zandsteen, met een hardstenen plint. Door op de begane grond in het pleisterwerk voegen te trekken werden grote blokken gesuggereerd. Het imitatie frijnwerk daarboven is door bezuiniging bij de restauratie komen te vervallen. Of het huidige gebouw de toets der kritiek van Alberdink Thijm zou doorstaan is twijfelachtig. Zijn uitspraak uit 1855 dat hier 'het grootste monster van pleisterarchitectuur neergezet (was), dat iemand zich denken kan' zal nu echter geen grote bijval vinden.
Edsard Kylstra en Huib de Groot
(p.13)
terug naar boven |
|